Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt in hoger beroep dat X bv er redelijkerwijs vanuit mocht gaan dat de onderhandelaar van de Belastingdienst akkoord was met haar voorstel.
Datum: 10-01-2017 ECLI: ECLI:NL:GHARL:2017:131 Editie: 24 januari Instantie:Hof Arnhem-Leeuwarden Nummer: 15/00182 en 15/00270 Rubriek:Belastingheffing van motorrijtuigen , Fiscaal bestuurs(proces)recht Uitgavenummer:V-N Vandaag 2017/137 Wetsartikelen: Algemene wet bestuursrecht, 8:75 ,Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992, 10
Belanghebbende, X bv, handelt in auto’s van diverse exclusieve merken. Om de auto’s vanuit Duitsland te importeren, wordt gebruik gemaakt van een aldaar gevestigde GmbH. Deze GmbH koopt de auto’s in, die vervolgens via X bv aan Nederlandse klanten worden doorverkocht. X bv doet maandelijks BPM-aangiften en maakt vervolgens bezwaar tegen de voldoeningen. Hiertoe maakt zij gebruik van handelsinkoopwaarden, die zijn opgesteld door P bv. De geschillen slepen zich vervolgens jarenlang voort. Vanaf 2014 probeert een speciale bemiddelaar van de Belastingdienst om tot een oplossing te komen. Zonder diens toestemming of medeweten maakt X bv geluidsopnamen van gesprekken. Volgens X bv is het vertrouwen gewekt dat bij een voor haar positieve uitkomst van HR 29 januari 2016, nr. 14/01502, V-N 2016/7.22.1 (auto met buitenlands kenteken is altijd gebruikt) de handelsinkoopwaarden van P bv zouden worden gevolgd. Rechtbank Gelderland vermindert de verschuldigde BPM tot € 79.406. Partijen gaan in hoger beroep.
Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat X bv er redelijkerwijs vanuit mocht gaan dat de onderhandelaar akkoord was met de toepassing van de handelsinkoopwaarden van P bv. Dit blijkt onder meer uit de geluidsopnamen. Er geldt voorts een extra korting van 5% vanwege het gebruik van marge-auto’s als referentievoertuigen. De verschuldigde BPM wordt verminderd tot € 58.886. Het hoger beroep van X bv is gegrond. X bv claimt vergeefs een rentevergoeding met betrekking tot het betaalde griffierecht. Aangezien de gemachtigde van X bv in duizenden soortgelijke zaken rechtsbijstand verleent, kan voor de bezwaar-, beroeps- en hogerberoepsfase worden volstaan met slechts één proceskostenvergoeding van € 500.
Aantekeningen:
4.1Belanghebbende heeft zich gemotiveerd en uitvoerig gedocumenteerd op het standpunt gesteld dat de Inspecteur, in de persoon van [M] , haar in de besprekingen de toezegging heeft gedaan dat ingeval de Hoge Raad zou beslissen dat een auto die eerder in het buitenland geregistreerd is geweest voor de berekening van de verschuldigde BPM als een gebruikte personenauto moet worden aangemerkt, de door haar over de tijdvakken gelegen in de periode 1999 tot en met 2003 verschuldigde BPM zou worden berekend aan de hand van de door haar overgelegde lijst van [P] . Nu de Hoge Raad in zijn arrest van 29 januari 2016, nr. 14/01502, ECLI:NL:HR:2016:119, aldus heeft beslist en aan alle onderhavige auto’s eerder in het buitenland een kenteken is toegekend, is de Inspecteur volgens belanghebbende gehouden die toezegging gestand te doen. De Inspecteur heeft, kort gezegd, betwist dat sprake is van een door hem gewekt vertrouwen in de door belanghebbende gestelde zin.
4.2
Dienaangaande is het volgende van belang. In het arrest van 26 september 1979, nr. 19250, ECLI:NL:HR:1979:AM4918, BNB 1979/311, heeft de Hoge Raad met betrekking tot het vertrouwensbeginsel en toezeggingen, voor zover hier van belang, het volgende geoordeeld:
“dat indien het daarentegen gaat om als toezeggingen op te vatten uitlatingen van de zijde van de fiscus, waaraan een belastingplichtige het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat de fiscus, na kennisneming van alle daartoe vereiste bijzonderheden van de belastingplichtige zelf betreffende geval, aan vorenbedoelde regels, zo omtrent de toepasselijkheid of de toepassing daarvan vragen zijn gerezen, in zijn geval een bepaalde toepassing zal geven, bij een afweging als voormeld aan het voornoemde beginsel van behoorlijk bestuur doorslaggevende betekenis moet worden toegekend;
dat daarbij wel het voorbehoud moet worden gemaakt dat de door de belastingplichtige aan de fiscus verschafte, voor diens toezegging relevante gegevens juist zijn, en dat de gedane toezegging niet zo duidelijk in strijd is met een juiste wetstoepassing dat de belastingplichtige op nakoming van die toezegging in redelijkheid niet mocht rekenen;
dat toezeggingen veelal voor de belastingplichtige van zodanig gewicht zullen zijn dat in de regel verwacht mag worden dat hij deze zijnerzijds schriftelijk aan de inspectie zal bevestigen dan wel een schriftelijke bevestiging van de inspectie zal vragen;
dat het echter te ver gaat om – gelijk het Hof kennelijk heeft gedaan – te oordelen dat een belastingplichtige zich op dergelijke toezeggingen uitsluitend zou mogen beroepen indien deze hetzij van zijn zijde, hetzij van de zijde van de inspectie schriftelijk zijn bevestigd;”
4.3
In 1981 heeft de Hoge Raad (HR 16 september 1981, nr. 20220, ECLI:NL:HR:1981:AW9809, BNB 1981/308) met betrekking tot ‘akkoordverklaringen’ als volgt – voor zover hier van belang – geoordeeld:
“dat, indien een belastingplichtige aan de inspecteur het verzoek richt zich ermee akkoord te verklaren dat een bepaalde pensioenregeling zal gelden als een pensioenregeling in de zin van artikel 11 van de Wet op de loonbelasting 1964 en de inspecteur dit verzoek zonder voorbehoud bevestigend beantwoordt, die akkoordverklaring in het algemeen moet worden verstaan als de ondubbelzinnige uiting van een besluit van de inspecteur waarmede deze onmiskenbaar heeft beoogd zich ook voor de toekomst aan bedoelde zienswijze te willen binden zonder ander voorbehoud dan dat van verandering van omstandigheden, die grond geeft daarop terug te komen;”
4.4Voor de vraag of sprake is van een ‘toezegging’ of ‘akkoordverklaring’ in zo-even bedoelde zin, is beslissend of de uitlating door de belastingplichtige, gelet op de omstandigheden van het geval, redelijkerwijs als zodanig kon worden opgevat (vgl. onder meer HR 23 maart 2007, nr. 40664, ECLI:NL:HR:2007:BA1262, BNB 2007/169). Voorts is van belang dat de ‘toezegging’ of ‘akkoordverklaring’ is gedaan door de daartoe bevoegde Inspecteur.
4.5Tussen partijen is niet in geschil dat [M] , kort gezegd, te dezen bevoegd was de Inspecteur in de onderhandelingen met belanghebbende te vertegenwoordigen.
4.6Belanghebbende heeft in het kader van haar stelling dat het vertrouwensbeginsel is geschonden door de Inspecteur verzocht [M] ter zitting als getuige te horen. De Inspecteur heeft betoogd dat [M] om medische redenen niet in staat is ter zitting te verschijnen. In verband hiermee heeft het Hof bepaald dat [M] kan volstaan met het opstellen van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakte schriftelijke getuigenverklaring. Die met dagtekening 11 oktober 2016 opgestelde ambtsedige verklaring van [M] is door de Inspecteur aan het Hof overgelegd. Voor de inhoud van deze verklaring verwijst het Hof naar onderdeel 2.14 onder de feiten.
4.7Belanghebbende heeft uitvoerig gereageerd op de verklaring van [M] . Zij heeft onder meer afschriften van e-mails tussen haar en [M] overgelegd, door haar geredigeerde concepten van vaststellingsovereenkomsten en citaten van gesprekken tussen belanghebbende en [M] op 6 juni 2014, 1 juli 2014 en 21 augustus 2014. Die gesprekken zijn destijds door belanghebbende opgenomen. Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof d.d. 17 november 2016 het aanbod gedaan die opnamen te beluisteren. Belanghebbende heeft voorts een uit 14 bladzijden bestaand stuk overgelegd met als titel ‘toezeggingen door [M] versie 17 november 2016’ (hierna tezamen: de nadere stukken).
4.8De Inspecteur heeft ter zitting van 17 november 2016 aanvankelijk het standpunt ingenomen dat aan de weergaven door belanghebbende van de gesprekken tussen [M] en haar niet de betekenis kan worden toegekend als door belanghebbende wordt bepleit. Volgens de Inspecteur is dat niet mogelijk omdat geen beeld kan worden verkregen van de context waarin de gesprekken hebben plaatsgevonden. Het Hof heeft in dat verband ter zitting de mogelijkheid aangesneden dat het beluisteren van de audio-bestanden van belanghebbende soelaas voor dat probleem kan bieden. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting geschorst om de Inspecteur gelegenheid te bieden zich te beraden over dit voorstel. Na hervatting van het onderzoek ter zitting heeft de Inspecteur desgevraagd uitdrukkelijk en ondubbelzinnig verklaard dat hij niet de behoefte heeft bedoelde audio-bestanden te beluisteren en dat hij processueel ermee instemt dat het door belanghebbende weergegeven feitenrelaas in de nadere stukken als zodanig niet (langer) door hem wordt betwist en derhalve als vaststaand in deze procedure kan worden aangenomen. De juridische conclusie dat sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel wordt nochtans wel door hem betwist.
4.9De uitlatingen die door [M] jegens belanghebbende zijn gedaan, zijn geschied in het kader van de onderhandelingen tussen belanghebbende en de Inspecteur met het oog om door middel van het sluiten van een vaststellingsovereenkomst tot een oplossing te komen in het langlopende conflict tussen partijen inzake de verschuldigdheid van BPM ter zake van door belanghebbende ingevoerde auto’s. De omstandigheid dat partijen niet tot een oplossing zijn gekomen en geen vaststellingsovereenkomst hebben getekend, laat onverlet dat door [M] uitlatingen kunnen zijn gedaan die, ook los van het sluiten van een vaststellingsovereenkomst, bij belanghebbende redelijkerwijs de indruk hebben gewekt dat de Inspecteur met bepaalde zaken akkoord kon gaan.
4.10De vraag of belanghebbende redelijkerwijs ervan mocht uitgaan dat [M] – ook los van het sluiten van een vaststellingsovereenkomst – akkoord is gegaan, kort gezegd, met de toepassing van [P] als de Hoge Raad zou beslissen dat een eerder in het buitenland gekentekende auto als ‘gebruikt’ moet worden aangemerkt, beantwoordt het Hof bevestigend. Redengevend hiervoor acht het Hof in de eerste plaats dat [M] in zijn op ambtseed opgestelde verklaring van 11 oktober 2016 dit zelf lijkt te verklaren (zie 2.14, onderdeel 2. Beschouwing, tweede volzin. Opmerking verdient dat “Fiscale herkwalificatie”, “misbruik van recht” of “fraus legis” hier niet aan de orde is). Die visie vindt voorts steun in de nadere stukken. In dit verband verwijst het Hof met name naar bijlage F, waarin citaten zijn vermeld uit de gesprekken tussen belanghebbende en [M] op 6 juni 2014, 1 juli 2014 en 21 augustus 2014. Ook die citaten, alsmede het e-mailbericht van 21 oktober 2014 (zie 2.12), duiden erop dat [M] akkoord is gegaan, althans dat belanghebbende redelijkerwijs ervan mocht uitgaan dat [M] akkoord is gegaan met de toepassing van [P] wanneer de Hoge Raad tot de beslissing zou komen dat eerder gekentekende voertuigen als ’gebruikt’ moeten worden aangemerkt.
4.11De omstandigheid dat kantoor Enschede van de Belastingdienst het standpunt van [M] niet deelde, kan belanghebbende niet worden tegengeworpen. De werking van het vertrouwensbeginsel brengt met zich dat de Inspecteur gehouden is de gerechtvaardigde verwachtingen die door hem bij belanghebbende zijn gewekt met betrekking tot de lopende procedures over de tijdvakken 1999 tot en met 2003 te honoreren.
4.12
Het beroep op het vertrouwensbeginsel door belanghebbende slaagt derhalve. Dit betekent dat belanghebbende de door haar over de tijdvakken gelegen in de periode 1999 tot en met 2003 verschuldigde BPM moet worden berekend aan de hand van de door haar overgelegde lijst van [P] .