Hof Den Bosch 1 augustus 2014, 13/00045, ECLI:NL:GHSHE:2014:2636, MK, Uitspraak Hof

Samenvatting

Belanghebbende was in de periode 1994 tot en met 1996 houder van een Luxemburgse bankrekening. De inspecteur vraagt in 2005 of belanghebbende beschikte over buitenlands inkomen of vermogen. Belanghebbende antwoordt bevestigend en stelt dat hij in zijn aangiften steeds melding heeft gemaakt van een appartement in Frankrijk en een Franse bankrekening. Hij rept niet over de bewuste Luxemburgse bankrekening. Hij stelt voorts met grote zekerheid dat hij al zijn buitenlands inkomen steeds heeft aangegeven. Wanneer de inspecteur hem met bewijs van de Luxemburgse bankrekening confronteert, herhaalt belanghebbende deze stelling: hij weet zeker dat hij alles heeft aangegeven, en hij vraagt om een kopie van de originele aangifte. Deze is echter vernietigd. Het hof overweegt of de stelling onjuist is dat de inspecteur alleen aan de hand van de originele aangifte bewijs kan leveren dat de rente niet was aangegeven. Hij kan zijn stelling op andere manieren aannemelijk maken. Bij het invoeren in het systeem van gegevens van een aangifte wordt steeds eerst het totaalbedrag ingevoerd. Indien de intoetser vervolgens zou hebben verzuimd een post in te voeren, zoals de onderhavige rente, zou het systeem de mismatch hebben gesignaleerd. Dat is niet gebeurd. Het hof acht daarom aannemelijk dat de rente niet in de aangifte was vermeld. De navorderingsaanslag is daarom terecht opgelegd. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, acht het hof de enkele constatering dat de rente niet is aangegeven onvoldoende voor het bewijs van opzet. Er is wel een vermoeden van opzet, te ontlenen aan de hoogte van het saldo, aan de omstandigheid dat de bankrekening werd aangehouden in een land met een bankgeheim en aan de omstandigheid dat belanghebbende het bestaan van de bankrekening aanvankelijk heeft verzwegen, maar bij een bewijs aan de hand van vermoedens moet belanghebbende het voordeel van de twijfel worden gegund. De boete wordt vernietigd.
(Hoger beroep gegrond.)

Commentaar

Het hof gaat nauwgezet te werk bij de beoordeling van het bewijs inzake de opzet van belanghebbende op het doen van een onjuiste aangifte. Dit is enigszins vreemd omdat het gaat om een boete bij navordering. Wat daar ook van zij, de onjuistheid bestaat eruit dat belanghebbende, net zoals in de KB-Luxzaken, de gegevens van een bankrekening niet in zijn aangifte heeft opgenomen.
Het boeterechtelijk bewijsrecht schrijft voor dat de Belastingdienst het bewijs moet leveren van dit verwijt. Het bewijsrecht bepaalt voorts dat de Belastingdienst het bewijs van het voor de vergrijpboete vereiste opzet kan leveren middels vermoedens (HR 18 november 1992, nr. 28.148).
In HR 28 juni 2013, NTFR 2013/1385 formuleerde de Hoge Raad dat uit het aanhouden van een bankrekening in een land met een bankgeheim, en het niet vermelden in de aangifte van de rente-inkomsten daaruit, in het algemeen een vermoeden kan worden afgeleid dat de belastingplichtige de aangifte opzettelijk onjuist heeft gedaan. Hierbij dient wel het voorbehoud te worden gemaakt dat dit bewijsvermoeden werd geformuleerd in een zaak waarin een belastingplichtige over vele jaren geen aangifte had gedaan van de buitenlandse rekening of de rente-inkomsten daarop.
De belanghebbende heeft zich verweerd tegen het bewijsvermoeden door te stellen dat hij er van overtuigd was dat hij de rekening in zijn aangifte heeft opgenomen. Hij onderbouwt deze stelling door te verwijzen naar het saldo van de rekening dat voor belanghebbende, gezien zijn vermogenspositie, aanzienlijk was. Kortom, de belastingplichtige stelt dat per ongeluk of door een fout de rekening niet in de aangifte opgenomen. Een dergelijke vergissing is natuurlijk mogelijk. Dat het hof deze vergissing aannemelijk acht, is blijkens de uitspraak mede bepaald door de toelichting van de belanghebbende ter zitting. Gezien het feit dat het in deze zaak uiteindelijk gaat om één jaar waarin de rekening niet in de aangifte is vermeld, is dit oordeel van het hof begrijpelijk. Het is vervolgens aan de Belastingdienst om de stelling van de belanghebbende dat sprake is van een vergissing te verwerpen. Nu de Belastingdienst daarin niet slaagt, oordeelt het hof terecht dat geen sprake is van opzet met als gevolg dat de boete vervalt.