Rechtbank Den Haag, MK, 31 januari 2013, nr. AWB 11/2820
(Art. 3.81 Wet IB 2001)
Aantekeningen:
– Niet doen an vereiste aangifte: de bezwaren tegen de navorderingsaanslagen zijn afgedaan met toepassing van omkering en verzwaring van de bewijslast. Dit omdat, naar de inspecteur stelt, uit het strafrechtelijk onderzoek naar voren komt dat de directeur inkomsten heeft genoten, die niet zijn verantwoord. De directeur heeft volgens de inspecteur de vereiste aangifte niet gedaan. De rechtbank stelt voorop dat de inspecteur in eerste instantie de bewijslast heeft voor de vraag of de navorderingsaanslag terecht, en naar het juiste bedrag, is opgelegd. Nu de isnpecteur stelt dat de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard, ligt de bewijslast voor de feiten en omstandigheden die zouden moeten leiden tot omkering van de bewijslast ook bij de inspecteur, aldus de rechtbank. Voor de beijslevering inzake de juistheid van de navorderingsaanslag beschikt de inspecteur over dezelfde feiten en omstandigheden als voor de bewijslevering inzake de toepasselijkeheid van de sanctie van de omkering en en verzwaring van de bewijslast
– De rechtbank heeft met deze overweging toepassing willen geven aan de jurisprudentie van de HR. Bijv HR 30 oktober 2009, nr. 07/10513, BNB 2010/47, V-N 2009/53.6, n dit laatse arrest is als volgt bepaald in r.o. 3.3.1: voor de ib geldt, evenals voor de lb en ob, dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van een of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting (vgl HR 23 april 1986, nr. 23374, BNB 1986/276). Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is (vgl HR 20 mei 1987, nr. 23840, BNB 1987/208). Indien sprake is van een gecombineerde aanslag IB/pbb, is in dit verband het gezamenlijke bedrag van de verschuldigde belasting en premie bepalend.
– In r.o. 3.3.2 wordt in het bovenstaand arrets het volgende bepaald: inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van de in r.o. 3.3.1 gegeven regels slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven (vgl HR 11 april 2003, nr. 36822, LJN AE3220, BNB 2003/264). Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast.
– In de overwegingen van de HR wordt benadrukt dat de inspecteur het bewijs van de feiten en omstandigheden die omkering en bewijslast rechtvaardigen, volgens de normale regels – dus zonder omkering en verzwaring van de bewijslast – moet leveren. De inspecteur mag bij het bewijs van deze feiten en omstandigheden dus niet vooruitgrijpen op de omkering en verzwaring van de bewijslast.
– Renseignering door de FIOD: de rechtbank stelt vast dat de inspecteur door een resneignement van de FIOD is geinformeerd over het tegen de directeur lopende strafrechtelijke onderzoek. In het kader van deze procedure zijn er geen vraagtekens bij deze informatieverstrekking geplaatst. Als opsporingsambtenaren een inspecteur spontaan informeren, heeft de gegevensverstrekking niet op basis van de AWR, maar op grond van de Wet justitiele en strafvorderlijke gegevens (WJSG) plaats. De (spontane) verstrekking van strafvorderlijke gegevens aan de belastingdienst is aan strikte voorwaarden gebonden. Strafvorderlijke gegevens kunnen worden verstrekt op grond van art. 39e en 39f WJSG, voor zover dit noodzakelijk is met het oog op een zwaarwegend algemeen belang. Als uitgangspunt geldt daarbij dat gegevens alleen worden verstrekt indien er een vonnis van een strafrechter is. Bovendien dient de verstrekking van meer informatie c.q. gegevens dan nodig voor het nastreven van een van de in art. 39f WJSG genoemde doeleinden (waaronder het uitoefenen van toezicht op het naleven van regelgeving) achterwege te blijven.
– Als bniet aan deze voorwaarde is voldaan, wil dat overigens niet zeggen dat de inspecteur geen gebruik mag maken van de hem verstrekte informatie. Een belangrijk arrest over het gebruik van onrechtmatig verkregen bewijs voor fiscale doeleinden is HR 1 juli 1992, nr. 26331, BNB 1992/306. De HR stelt daarin voorop dat er geen rechtsregel bestaat, die elk gebruik verbiedt van onrechtmatig verkregen bewijsmiddelen voor het vaststellen van de belastingschuld en voor het opleggen van een boete, Het gebruik van zodanige bewijsmiddelen is in elk geval niet geoorloofd, indien de bewijsmiddelen niet als jegens de belanghebbende op onrechtmatige wijze verkregen kunnen worden beschouwd. Ingeval gesproken kan worden van jegens de belanghebbende op onrechtmatige wijze verkregen bewijsmiddelen, hoeft dit voor de inspecteur geen beletsel te zijn om daarvan gebruik te maken. In dat geval zal nader moeten worden beoordeeld of de inspecteur handelt in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur door daarvan gebruik te maken. Art. 6 EVRM brengt niet mee dat op dit punt onderscheid moet worden gemaakt tussen een aanslag waarbij geen en een aanslag waarbij wel een boete is opgelegd. Met betrekking tot bewijsmiddelen waarvan de inspecteur, ook indien de onrechtmatige bewijsvergaring niet had plaatsgevonden, zonder wettelijke belemmering kennis had kunnen nemen, kan in het algemeen van strijd met alegemene beginselen van behoorlijk bestuur niet worden gesproken. Gebruik van vorenbedoelde bewijsmiddelen door de inspecteur is slechts dan niet toegestaan, indien zij ijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht.