HR, 21 juni 2013, nr. 12/05489
(Art. 27e, 52 en 67e AWR; art. 8.64 Awb)
Aantekeningen:
– Uitgangspunt in een bestuursrechtelijke procedure is dat partijen in de schriftelijke stukken de stellingen opnemen, waarover zij het oordeel van de rechter willen vernemen. Het is uitdrukkelijk niet de bedoeling dat partijen hun stellingen voor het eerst op de zitting bij de rechter naar voren brengen. Op deze hoofdregel zijn uitzonderingen mogelijk. Zo kan het voorkomen dat de behandeling ter zitting nieuwe vragen oproept die een nadere standpuntenbepaling van partijen vraagt, waarop zij niet zijn voorbereid. Ook kan gebeuren dat een partij pas kort voor de zitting bekend wordt met feiten die voor de zaak van betekenis zijn en waardoor die partij niet anders kan, dan pas in de zitting bij de rechter met nieuwe stellingen te komen.
– Volgens vaste rechtspraak moet de bestuursrechter bij de beslissing of een partij de gelegenheid moet krijgen nieuwe stellingen naar voren te brengen, of nieuwe stukken in te brengen, belangen afwegen. Het gaat daarbij enerzijds om het belang dat een partij heeft bij het innemen van nieuwe stellingen, of het overleggen van nieuwe stukken, en de redenen waarom hij dit niet eerder heeft gedaan, en anderzijds het algemeen belang van een doelmatige procesgang en de mogelijkheid van de wederpartij om nog op de pas laat ingebrachte nieuwe stellingen of stukken te kunnen reageren. De andere partij mag dus niet onredelijk in haar procesvoering worden bemoeilijkt (vgl. O.a. HR 3 februari 2006, BNB 2006/204).