Hoge Raad 28 maart 2001, nr. 35968, LJN AB0764
3.3. Bij de beoordeling van de tegen voormeld oordeel gerichte middelen moet het volgende worden vooropgesteld. Bij de heffing van omzetbelasting ligt het initiatief bij de belastingplichtige. Hij dient uit eigen beweging de belasting op aangifte te voldoen, en door de belasting tijdig te voldoen kan hij voorkomen dat heffingsrente wordt verschuldigd. Slechts indien en voorzover voldoening uit eigen beweging om bij de belastingdienst gelegen redenen niet mogelijk is of door de belastingdienst niet wordt gewenst, brengt het zorgvuldigheidsbeginsel mee dat geen heffingsrente in rekening mag worden gebracht. Voorts kunnen onder omstandigheden ook het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel nopen tot het achterwege laten of beperken van de berekening van heffingsrente.
3.4. Belanghebbende heeft zich voor het Hof ter rechtvaardiging van haar handelwijze beroepen op een afspraak tussen belanghebbende enerzijds en de Inspecteur en de inspecteur van de Belastingdienst Ondernemingen te U anderzijds, inhoudende dat belanghebbende bij laatstgenoemde dienst geregistreerd zou worden en van deze aangiftebiljetten zou ontvangen. In het oordeel dat het Hof in de brief van de gemachtigde aan laatstgenoemde inspecteur van 5 november 1991 niet leest dat tussen belanghebbende en de belastingdienst een afspraak is tot stand gekomen, ligt besloten dat het Hof het bestaan van die afspraak niet aannemelijk heeft geacht. Dit oordeel is van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk. Het wordt derhalve door middel 1 vergeefs bestreden. Nu middel 2 uitgaat van het bestaan van voormelde afspraak, kan dit evenmin tot cassatie leiden.
3.5. De met 3 aangeduide middelen betreffen in de eerste plaats het oordeel van het Hof dat tot 24 januari 1992 aan beide partijen een verwijt is te maken met betrekking tot het niet tijdig doen van aangifte door belanghebbende. Wat belanghebbende betreft, heeft het Hof dit oordeel gegrond op de omstandigheid dat belanghebbende vanaf april/mei 1991 over een omzetbelastingnummer beschikte en, gelet op de aan haar toe te rekenen wetenschap van haar gemachtigde omtrent de praktijk van de omzetbelasting, de belasting kon voldoen. De middelen bestrijden deze redengeving met een betoog dat erop neerkomt dat belanghebbende overeenkomstig de hiervóór in 3.4 vermelde afspraak heeft gehandeld. In zoverre moeten de middelen het lot van de middelen 1 en 2 delen.
Voorts betogen de middelen dat als ook de Inspecteur een verwijt kan worden gemaakt, zoals het Hof heeft geoordeeld, zulks ook voor de Belastingdienst financiële gevolgen zou moeten hebben. Die opvatting kan evenwel niet als juist worden aanvaard, nu gelet op het zo-even overwogene ervan moet worden uitgegaan dat belanghebbende door uit eigen beweging de omzetbelasting te voldoen, de verschuldigdheid van heffingsrente had kunnen voorkomen.
Om dezelfde reden falen de middelen voorzover zij betogen dat veel eerder dan 1 juli 1992 het punt was bereikt dat de belastingdienst te dezen zodanig onzorgvuldig handelen kan worden verweten, dat hij zijn recht om aan belanghebbende heffingsrente in rekening te brengen, heeft verwerkt.