Hof Amsterdam, MK III, 18 april 2013, nr. 12/00305

(Art. 67a Awr)

Als vaststaand kan worden aangenomen dat de aanmaningsbrief door de inspecteur naar het juiste adres van belanghebbende is verzonden. De omstangheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres worden bezorgd of aangeboden rechtvaardigd het vermoeden van ontvangst of aanbieding van de aanmaningsbrief op dat adres. Belanghebbende heeft onvoldoende aangevoerd om redelijkerwijs te twijfelen aan de ontvangst of aanbieding van de aanmaningsbrief en daarmee het bewijsvermoeden te ontzenuwen.

Beoordeling van het geschil

4.1.

Tussen partijen is niet in geschil dat de aangifte niet is ingediend binnen de daarvoor door de inspecteur gestelde termijn.

4.2.

Partijen houdt verdeeld de vraag of de inspecteur belanghebbende daadwerkelijk heeft aangemaand om alsnog, binnen een nader bepaalde termijn, aangifte te doen. Belanghebbende heeft in dat verband ter zitting van het Hof verklaard:

“U houdt mij de volgende passage voor uit mijn brief aan de inspecteur van 26 juni 2011.

“Het is zo lang geleden, het spijt me, indien u mijn aangifte en ik uw aanmaning niet heb ontvangen”.

Ik weet het niet meer. Het zou kunnen dat ik de aanmaning wel heb ontvangen.”

4.3.

De rechtbank is in onderdeel 4.3 van haar uitspraak met betrekking tot de boete tot het volgende oordeel gekomen.

4.3.

Verweerder heeft aan eiser een verzuimboete opgelegd wegens het niet tijdig doen van aangifte. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) wordt met betrekking tot belastingen welke ingevolge de belastingwet bij wege van aanslag worden geheven, de aangifte gedaan bij de inspecteur binnen een door hem gestelde termijn van tenminste een maand na het uitnodigen tot het doen van aangifte. In het derde lid is bepaald dat de inspecteur de belastingplichtige daarna kan aanmanen binnen een door hem gestelde termijn aangifte te doen. Indien de belastingplichtige de aangifte niet binnen de ingevolge artikel 9, derde lid, gestelde termijn (van aanmaning) heeft gedaan, vormt dit ingevolge artikel 67a, eerste lid, van de AWR een verzuim ter zake waarvan de inspecteur hem gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag, een boete van ten hoogste € 1.134 kan opleggen.

Verweerder heeft op grond van paragraaf 21, tweede lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst van 24 december 2009 een verzuimboete opgelegd van € 226.

Op verweerder rust de bewijslast om, bij betwisting, aannemelijk te maken dat sprake is van een handelen waarvoor een boete kan worden opgelegd. Verweerder heeft hiertoe gesteld dat aan eiser op 28 februari 2009 een aangiftebiljet is uitgereikt en dat met dagtekening 2 maart 2010 een aanmaning is verzonden waarin hij in de gelegenheid werd gesteld vóór 16 maart 2010 de aangifte in te dienen. Ter onderbouwing hiervan heeft verweerder een ambtsedige verklaring van [A] overgelegd inhoudende dat de aanmaning op 16 of 17 februari 2010 ter post is aangeboden.

De rechtbank overweegt dat hiermee weliswaar als vaststaand kan worden aangenomen dat de aanmaning door verweerder is verzonden, maar niet dat deze brief ook door eiser is ontvangen. Gelet op het feit dat eiser in zijn bezwaarschrift aangeeft, althans zo begrijpt de rechtbank, dat hij de aanmaning niet heeft ontvangen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet het van hem vereiste bewijs heeft geleverd dat aan alle voorwaarden voor het opleggen van een boete is voldaan (vergelijk Hof ’s-Hertogenbosch 23 november 2006, nr. 05/00250, LJN AZ8737).

Op grond van het voorgaande oordeelt de rechtbank dat de boetebeschikking dient te worden vernietigd. Het beroep zal hierom gegrond worden verklaard.

4.4.

Het Hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat – op de door haar daarvoor genoemde gronden – als vaststaand kan worden aangenomen dat de aanmaningsbrief door de inspecteur naar het (juiste) adres van belanghebbende is verzonden en wijst in dit verband (in aanvulling op de door de rechtbank genoemde feiten en omstandigheden) op de onder 2.2.2 genoemde schermprint, waaruit kan worden afgeleid dat een aanmaningsbrief met dagtekening 2 maart 2010 is verzonden naar belanghebbende en de onder 2.2.1 omschreven aanmaningsbrief. Het Hof komt echter tot een ander oordeel over de vraag of de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende de aanmaning heeft ontvangen.

De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd of aangeboden, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst of aanbieding van de aanmaningsbrief op dat adres (Hoge Raad 15 december 2006, LJN AZ4416). Dit brengt mee dat de inspecteur in eerste instantie kan volstaan met het bewijs van verzending naar het juiste adres. Het ligt vervolgens op de weg van belanghebbende voormeld vermoeden te ontzenuwen. Naar ’s Hofs oordeel is hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd onvoldoende om redelijkerwijs te twijfelen aan de ontvangst of aanbieding van de aanmaningsbrief en daarmee het bewijsvermoeden te ontzenuwen. Alsdan moet er van worden uitgegaan dat de aanmaningsbrief belanghebbende heeft bereikt, zeker nu belanghebbende ter zitting (desgevraagd) heeft verklaard niet meer te weten of hij de aanmaningsbrief al dan niet heeft ontvangen:

“Ik weet het niet meer. Het zou kunnen dat ik de aanmaning wel heb ontvangen.”

hetgeen mede te verklaren is uit de omstandigheid dat hij zeer veel (aanmanings)brieven van de Belastingdienst ontvangt, zoals hij ter zitting heeft verklaard:

“In de afgelopen tien tot twaalf jaar heb ik honderden brieven van de Belastingdienst ontvangen, waaronder aanmaningen en boetes (…)”.

4.5.

Gelet op het vorenoverwogene is het Hof van oordeel dat ervan moet worden uitgegaan dat de aanmaningsbrief op het adres van belanghebbende is ontvangen of aangeboden en dat belanghebbende daarmee genoegzaam is aangemaand om (alsnog) tijdig aangifte te doen. Nu belanghebbende daaraan niet binnen de in deze brief gestelde termijn gevolg heeft gegeven, heeft de inspecteur terecht de onderhavige verzuimboete opgelegd. Het Hof is van oordeel dat in het onderhavige geval een verzuimboete van € 226 niet uitgaat boven hetgeen passend en geboden is.

Slotsom

De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de boetebeschikking. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal het Hof het beroep ongegrond verklaren.

Aantekeningen:

–          Onder verwijzing naar het arrest HR 15 december 2006, nr. 41882, BNB 2007/112 overweegt het hof dat de omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd of aangeboden, het vermoeden rechtvaardigt van ontvangst of aanbieding van de aanmaningsbrief op dat adres.