HR 27 juni 2014, nr. 13/02845

2. Beoordeling van de middelen

2.1.In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

2.1.1.Bij brief met dagtekening 22 juli 2009 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een boekenonderzoek aangekondigd naar de aanvaardbaarheid van de door belanghebbende ingediende aangiften inkomsten- en omzetbelasting over de jaren 2004 tot en met 2008 (hierna: het boekenonderzoek).

2.1.2.Het boekenonderzoek is aangevangen op 14 september 2009.

2.1.3.De aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 2004 tot en met 2006 zijn opgelegd met dagtekening van respectievelijk 29 april 2006, 14 september 2007 en 15 oktober 2009.

2.1.4.De Inspecteur heeft naar aanleiding van het rapport van het boekenonderzoek de onderhavige navorderingsaanslagen opgelegd.

2.2.Voor het Hof was onder meer in geschil of de Inspecteur beschikte over een navordering rechtvaardigend nieuw feit. Het Hof heeft die vraag bevestigend beantwoord. Volgens het Hof vormden de bevindingen van het boekenonderzoek het op grond van artikel 16, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) vereiste nieuwe feit. Naar het oordeel van het Hof verdient de aanslag voor het jaar 2006 nadere aandacht, aangezien de dagtekening van deze aanslag ligt na het tijdstip waarop het boekenonderzoek is aangevangen. Het Hof heeft dienaangaande geoordeeld dat de Inspecteur niet kan worden verweten dat hij bij het opleggen van deze aanslag zijn onderzoeksplicht heeft verzaakt. Het heeft daarbij belang toegekend aan de volgende omstandigheden: i) het moment van selectie van de aangifte voor geautomatiseerde regeling van de aanslag heeft zich voorgedaan vóór de aanvang van het boekenonderzoek, ii) belanghebbende is ‘at random’ voor het boekenonderzoek geselecteerd, en iii) bij de selectie van de aangifte voor geautomatiseerde regeling van de aanslag kon redelijkerwijs geen rekening worden gehouden met de selectie van belanghebbende voor het verrichten van een boekenonderzoek, aangezien niet is gesteld dat het instellen van het boekenonderzoek op overleg met de aanslagregelende ambtenaar is gebaseerd dan wel redelijkerwijs gebaseerd had moeten zijn.

2.3.1.Het eerste middel keert zich onder meer tegen ’s Hofs hiervoor in 2.2 weergegeven oordeel dat met betrekking tot de navorderingsaanslag over het jaar 2006 geen sprake is van een ambtelijk verzuim.

2.3.2.Bij de beoordeling van dit middel wordt vooropgesteld dat de inspecteur een ambtelijk verzuim begaat, indien hij de primitieve aanslag oplegt zonder de uitkomsten af te wachten van een onderzoek naar de aanvaardbaarheid van de aangifte (vgl. HR 3 december 2004, nr. 39787, ECLI:NL:HR:2004:AR6885, BNB 2005/92).

2.3.3.

Dat heeft ook te gelden in een geval als het onderhavige. De omstandigheid dat de selectie voor geautomatiseerde afdoening enige tijd vóór de feitelijke aanslagoplegging moet hebben plaatsgevonden en dat de aanslagregelend ambtenaar vanaf het moment van die selectie het proces dat leidde tot dagtekening en verzending van de aanslag niet meer kon stoppen, maakt dit niet anders. Evenmin is van belang dat de keuze om de aangifte van belanghebbende aan een onderzoek te onderwerpen ‘at random’ is genomen.

Het eerste middel slaagt in zoverre.

2.4.Het eerste middel kan voor het overige, evenals de overige middelen, niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

2.5. ’s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven.

2.6.1.In zijn verweerschrift voor de Rechtbank heeft de Inspecteur betoogd dat de navorderingsaanslag strekt tot herstel van een redelijkerwijs kenbare fout in de zin van artikel 16, lid 2, aanhef en letter c, van de AWR (tekst vanaf 2010). In hoger beroep heeft de Inspecteur dit betoog niet prijsgegeven. De Rechtbank en het Hof zijn niet toegekomen aan de behandeling van dit betoog omdat zij van oordeel waren dat navordering mogelijk was op basis van het bepaalde in artikel 16, lid 1, van de AWR. Nu dat oordeel geen stand houdt, moet het zojuist weergegeven betoog van de Inspecteur alsnog worden behandeld.

2.6.2.De navorderingsbevoegdheid ter zake van redelijkerwijs kenbare fouten is in artikel 16, lid 2, letter c, van de AWR opgenomen bij de Wet overige fiscale maatregelen 2010. Volgens artikel XXI, lid 2, van die wet vindt zij op dit punt voor het eerst toepassing ten aanzien van belastingaanslagen of voor bezwaar vatbare beschikkingen die zijn vastgesteld of genomen na 31 december 2009. In de memorie van toelichting is met betrekking tot deze overgangsbepaling opgemerkt dat onmiddellijke inwerkingtreding niet gewenst is en dat daarom is geregeld dat de wijziging van de navorderingsregeling en daaraan verwante regelingen geldt ten aanzien van aanslagen of beschikkingen die zijn vastgesteld of genomen op of na de datum van inwerkingtreding van de wetswijziging (zie Kamerstukken II, 2009-2010, 32 129, nr. 3, blz. 89).

2.6.3.In overeenstemming met de hiervoor weergegeven passage uit de memorie van toelichting moet de overgangsregeling van artikel XXI, lid 2, van de Wet overige fiscale maatregelen zo worden uitgelegd dat de nieuwe regeling met betrekking tot herstel van redelijkerwijs kenbare fouten voor het eerst kan worden toegepast tot herstel van na 31 december 2009 vastgestelde belastingaanslagen en na die datum genomen voor bezwaar vatbare beschikkingen. De door de Inspecteur verdedigde uitleg, te weten dat te dezen de dagtekening van de navorderingsaanslag beslissend is voor de toepasselijkheid van de nieuwe regeling, komt neer op onmiddellijke inwerkingtreding, hetgeen de wetgever blijkens de memorie van toelichting met de overgangsregeling juist wilde voorkomen.

2.6.4.De onderhavige navorderingsaanslag strekt tot herstel van een aanslag die is opgelegd met dagtekening 15 oktober 2009. Reeds daarom kan het bepaalde in artikel 16, lid 2, aanhef en letter c, van de AWR (tekst vanaf 2010) niet aan deze navorderingsaanslag ten grondslag worden gelegd. Het beroep van de Inspecteur op die bepaling moet daarom worden verworpen.

2.6.5.De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De navorderingsaanslag over het jaar 2006 dient te worden vernietigd.

Aantekeningen:

– anders dan in HR 27 juni 2014, nr. 13/02194, V-N 2014/34.9 gaat het in deze zaak om een aanslag die is opgelegd voor 1 januari 2010, de datum waarop art. 16, lid 2, onderdeel cAWR in de AWR is opgenomen.
– in HR 3 december 2004, nr, 39787, BNB 2005/92 overweegt de HR dat de inspecteur een ambtelijk verzuim begaat indien hij de primitieve aanslag oplegt zonder de uitkomsten af te wachten van een onderzoek naar de aanvaardbaarheid van de aangifte. Deze jurisprudentie blijft als richtnoer onveranderd van kracht voor primitieve aanslagen met als dagtekening uiterlijk 31 december 2009. Bij een kenbare amtelijke fout vanaf 1 januari 2010 kan dit anders zijn.
Met beide arresten heeft de HR piketpaaltjes geslagen.