Hoge Raad 10 januari 2014, 12/05880, ECLI:NL:HR:2014:7

Artikel 6:5, Artikel 6:6, Awb

Samenvatting

De gemachtigde van belanghebbenden heeft beroepen ingesteld bij de rechtbank inzake een reeks opgelegde navorderingsaanslagen. De rechtbank heeft de beroepen niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van de gronden. Volgens de rechtbank is de gemachtigde bij brieven van 11 april 2012 – ontvangen door hem op 12 april 2002 – in de gelegenheid gesteld om de gronden van de beroepen in te dienen, waarvan geen gebruik is gemaakt. In cassatie betoogt de gemachtigde dat de op 12 april 2012 ontvangen enveloppe brieven bevatte waarin de ontvangst van de beroepschriften werd bevestigd maar niet de verzuimbrieven. Omdat uit de gedingstukken niet met voldoende zekerheid valt vast te stellen dat ook de verzuimbrieven tot de inhoud van het poststuk van 11 april 2012 behoorden, casseert de Hoge Raad de rechtbankuitspraak en wijst hij de zaak terug.
(Cassatieberoep gegrond).

Commentaar

Belanghebbende komt pro forma in beroep. Een dergelijk beroepschrift bevat niet de gronden. Dit is een vormverzuim. Alvorens de niet-ontvankelijkheid uit te spreken dient belanghebbende in de gelegenheid te worden gesteld zijn verzuim te helen (art. 6.6 Awb). Dit is door belanghebbende niet gedaan.
Het beroep van belanghebbende wordt vervolgens vereenvoudigd behandeld overeenkomstig art. 8:54 Awb. Dit houdt in dat het onderzoek wordt gesloten (zonder zitting) omdat voortzetting niet nodig is. De achterliggende reden daarvan is dat het beroep ‘kennelijk niet-ontvankelijk’ is (art. 8:54 Awb jo. art. 6.6 Awb). Met deze gang van zaken is belanghebbende het niet eens en komt daarom in verzet tegen de uitspraak (art. 8:55 Awb). In verzet oordeelt de rechtbank dat belanghebbende terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
In cassatie houdt de uitspraak geen stand. Belanghebbende stelt dat hij alleen een ontvangstbevestiging heeft ontvangen. Een brief waarin hij in de gelegenheid wordt gesteld (alsnog) de gronden van het beroep in te dienen, heeft hij niet ontvangen.
Uit de gedingstukken (in cassatie) komt niet overduidelijk naar voren wat de rechtbank aan belanghebbende heeft gezonden. Was dat een ontvangstbevestiging of was dat een verzoek om de gronden van het beroep in te dienen? Nu niet met voldoende zekerheid is komen vast te staan dat belanghebbende in de gelegenheid is gesteld zijn verzuim te helen, verbaast het niet dat de Hoge Raad de uitspraak op verzet casseert.
Tot slot. Op grond van art. 8.37, lid 1, Awb moet de rechtbank de daar genoemde stukken aangetekend versturen. Hieronder valt niet een brief waarin een belanghebbende wordt gevraagd een verzuim te helen. In art. 2, lid 2, Procesregeling bestuursrecht 2010 wordt aangegeven dat – in afwijking van de Awb – stukken waarin de rechtbank een laatste (finale) termijn stelt voorafgaande aan een vereenvoudigde afdoening, ook aangetekend moet verzenden. In dit geval gaat het om een dergelijke termijn. Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat de rechtbank dit, met zijn schrijven van 11 april 2012, heeft gedaan. Hij heeft alleen verzuimd in zijn dossier vast te leggen wat de inhoud is geweest van het schrijven. In deze zaak valt mij ook op dat belanghebbende eerst stelt niets te hebben ontvangen. Dit wordt in verzet – door de rechtbank – vakkundig afgewezen (iemand van de gemachtigde heeft voor ontvangst getekend). Vervolgens wordt namens belanghebbende de inhoud van de enveloppe ter discussie gesteld. Alles overziende komt een en ander op mij vreemd over.