Hof ‘s-Hertogenbosch 22 juni 2012  12/00065

Artikel 11, lid 1, onderdeel g, ten eerste, van de Wet op de omzetbelasting 1968

Belanghebbende, X BV, houdt aandelen in C BV. In C BV wordt een tandartspraktijk uitgeoefend. X, enig aandeelhouder en enig werknemer van X BV, is als tandarts werkzaam in de door C BV uitgeoefende tandartspraktijk. X BV heeft de werkzaamheden van X ten behoeve van de patiënten van C BV aan C BV in rekening gebracht en uit deze vergoeding het salaris van X bekostigd. In geschil is of met betrekking tot de aan C BV door X BV in rekening gebrachte vergoeding sprake is van het inlenen van personeel, ter zake waarvan het algemene tarief van toepassing is, of dat sprake is van een vrijgestelde prestatie op de voet van artikel 11, lid 1, onderdeel g, ten eerste, van de Wet op de omzetbelasting 1968.

Op de hoger beroepen van X BV oordeelt het Hof dat geen sprake is van het inlenen van personeel van X BV door C BV. Het Hof verwijst naar het arrest van 24 april 1991, BNB 1991/206, waarin de Hoge Raad beslist, dat met de strekking van de hier aan de orde zijnde vrijstelling onverenigbaar is onderscheid te maken tussen diensten die door medici voor eigen rekening worden verricht, en diensten die door deze personen door tussenkomst van een naamloze vennootschap of een ander lichaam worden verricht. Naar het oordeel van het Hof geldt zulks evenzeer in een geval als het onderhavige, waarbij naast de werkmaatschappij gebruik is gemaakt van een holding, waarbij de holding geen andere activiteiten ontplooit dan het houden van de aandelen in de werkmaatschappij en het in dienst hebben van de medicus, die uiteindelijk de diensten aan patiënten verricht. De vrijstelling is van toepassing (hoger beroepen gegrond).

4. Gronden

Ten aanzien van het geschil

4.1. Het Hof zal als eerste de vraag behandelen, of belanghebbende vrijgestelde diensten verricht in de zin van artikel 11, lid 1, aanhef en letter g, ten eerste, van de Wet.

4.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt, dat B (via belanghebbende en de werkmaatschappij) tandtechnische werkzaamheden verricht aan patiënten en dat voor de heffing van de omzetbelasting geen onderscheid mag worden gemaakt tussen deze situatie en de situatie, waarin de tandarts rechtstreeks, als “eenmanszaak” de patiënten verzorgt. Een dergelijk onderscheid mag uit het oogpunt van fiscale neutraliteit niet worden gemaakt, aldus belanghebbende.

De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende een dienst verricht, die is aan te merken als uitlenen van personeel, welke dienst niet onder de hier aan de orde zijnde vrijstelling valt.

4.3. Tussen partijen is niet in geschil dat in C BV een tandartspraktijk wordt uitgeoefend, en dat C BV als zodanig vrijgestelde diensten verricht in de zin van de hier aan de orde zijnde wettelijke bepaling. Tussen partijen is evenmin in geschil dat B tandheelkundige werkzaamheden verricht ten behoeve van patiënten van de tandartspraktijk van C BV.

4.4. In het arrest van 24 april 1991, nr. 26 878, BNB 1991/206, heeft de Hoge Raad overwogen, dat de vrijstelling van artikel 11, lid 1, aanhef en letter g, van de Wet, berust op de rechtvaardigingsgrond dat doorgaans de diensten van medici met de meest noodzakelijke levensbehoeften behoren te worden gelijkgesteld. Met deze strekking van de vrijstelling is onverenigbaar onderscheid te maken tussen diensten die door artsen en andere beoefenaars van medische en paramedische beroepen voor eigen rekening worden verricht, en diensten die door deze personen door tussenkomst van een naamloze vennootschap of een ander lichaam worden verricht.

Naar het oordeel van het Hof geldt zulks evenzeer in een geval als het onderhavige, waarbij naast de werkmaatschappij gebruik is gemaakt van een holding, waarbij de holding geen andere activiteiten ontplooit dan het houden van de aandelen in de werkmaatschappij en het in dienst hebben van de medicus, die uiteindelijk de diensten aan patiënten verricht. De vrijstelling is derhalve van toepassing op de vergoeding.