HR 1 oktober 2004, nr. 38 967, LJN AR3099, BNB 2005/151

3. Beoordeling van het middel
3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat artikel 42, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 toepassing vindt op twee van tot belanghebbendes handelsvoorraad deel uitmakende personenauto’s, nu naar het oordeel van het Hof niet overtuigend is aangetoond dat de auto’s ieder voor minder dan 1000 kilometer voor privé-doeleinden zijn gebruikt. Het Hof heeft het aanbod van belanghebbende om ter zitting alsnog een kilometeradministratie over te leggen als zijnde tardief gepasseerd, nubelanghebbende niet bij zijn beroepschrift of tijdig voor de zitting de kilometeradministratie heeft overgelegd, hoewel hij vanaf de ontvangst van het rapport van het boekenonderzoek, gedagtekend 13 november 1997, maar in ieder geval vanaf de ontvangst van de brief van de Inspecteur van 11 juli 2001, welke belanghebbende heeft ontvangen, wist of kon weten op welke wijze de bijtelling kon worden voorkomen.

3.2. Tegen dit oordeel keert het middel zich met het betoog dat het Hof belanghebbende ter zitting had moeten toelaten de door hem opgestelde kilometeradministratie over te leggen en dat belanghebbende niet verweten kan worden die administratie niet eerder aan de Inspecteur te hebben overgelegd, daar, toen belanghebbende eenmaal wist dat die administratie voor de zaak van belang was, hem van de zijde van de belastingadministratie is meegedeeld dat hij daar geen stukken meer kon indienen.

3.3. Artikel 8:58, lid 1, Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken kunnen indienen. De bepaling beoogt, blijkens de daarop gegeven toelichting, een behoorlijk verloop van de procedure te waarborgen.. Uit de strekking van die bepaling volgt dat de rechter – binnen het kader van een goede procesorde – de mogelijkheid heeft stukken die binnen tien dagen voor de zitting of eerst ter zitting zijn overgelegd al dan niet in de procedure toe te laten. Het Hof heeft in de onderhavige zaak geoordeeld dat het alsnog overleggen van een kilometeradministratie ter zitting tardief was. De door het Hof daarvoor doorslaggevend geoordeelde omstandigheid dat de Inspecteur al eerder had gewezen op de mogelijkheid die bewijsstukken over te leggen, is voor dat oordeel onvoldoende redengevend. Het middel slaagt derhalve.

3.4. Uit hetgeen hiervóór in 3.3 is overwogen volgt dat ’s Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen.