HR, 9 augustus 2013, nr. 12/05991

(Art. 16 AWR)

Beoordeling van de middelen

3.1.4.

Op 31 maart 2006 heeft de Belastingdienst/ Toeslagen, kantoor Toeslagen [Q], belanghebbende een voorschot zorgtoeslag toegekend. Op 12 april 2008 is de zorgtoeslag definitief vastgesteld. Belanghebbende ontving over 2006 tevens huurtoeslag.

3.1.5.

Op 8 november 2010 is belanghebbende op het kantoor van de Inspecteur verschenen voor het invullen van zijn aangiftebiljet IB/PVV voor het jaar 2009. Tijdens dit gesprek heeft de Inspecteur vernomen dat belanghebbende sinds 2000 een Zwitserse invaliditeitsuitkering geniet.

3.1.6.

Bij de onderhavige navorderingsaanslagen is die uitkering alsnog in de heffing betrokken.

3.2.

Belanghebbende bestrijdt de navorderingsaanslagen met het betoog dat geen sprake is van een nieuw feit. Het Hof heeft dit betoog verworpen. Het heeft daartoe onder meer overwogen dat, zo al moet worden aangenomen dat de Belastingdienst/Toeslagen in de onderwerpelijke jaren beschikte over de informatie dat belanghebbende inkomen genoot in de vorm van een Zwitserse invaliditeitsuitkering, dit nog niet meebrengt dat de Inspecteur evenzeer over deze informatie beschikte of kon beschikken.

3.3.

Het Hof heeft terecht vooropgesteld dat voor de vraag of een navordering rechtvaardigend nieuw feit aanwezig is, slechts van belang is of de inspecteur of een persoon voor wiens handelen hij verantwoordelijk is, met dat feit bekend was of redelijkerwijs bekend kon zijn (vgl. HR 29 augustus 1997, nr. 32367, BNB 1998/108, en HR 26 september 2003, nr. 37088, LJN AF4151, BNB 2004/62).

Aan de Belastingdienst/Toeslagen zijn in de wet geen taken toebedeeld met betrekking tot de heffing van IB/PVV. De in artikel 39, lid 1, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen voorziene uitwisseling van gegevens en inlichtingen tussen de Belastingdienst/Toeslagen enerzijds en de inspecteur en de ontvanger anderzijds, houdt niet een dergelijke taaktoebedeling in. Voorts bevatten de stukken van het geding geen aanwijzing dat de Belastingdienst/Toeslagen op grond van een interne taakverdeling binnen de Belastingdienst betrokken was bij de eventuele vaststelling van de IB/PVV die belanghebbende over de onderhavige jaren verschuldigd was. Het middel faalt daarom.

3.4.

De overige middelen kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

Aantekeningen:

–          HR 29 augustus 1997, nr 32367, BNB 1998/108: Voorzover deze stelling berust op de opvatting dat kennis omtrent de aangelegenheden van een belastingplichtige die aanwezig is bij een andere eenheid van de belastingdienst dan die van de bevoegde inspecteur moet worden toegerekend aan die inspecteur, faalt zij. Voor het antwoord op de vraag of een nieuw feit aanwezig is, is immers slechts van belang of de bevoegde inspecteur of een persoon voor wiens handelen hij verantwoordelijk is, met dat feit bekend was of redelijkerwijs kon zijn. Om die reden faalt deze stelling ook voorzover zij berust op de opvatting dat een inspecteur hem bekend geworden informatie betreffende een belastingplichtige ten aanzien van wie hij niet bevoegd is, zo spoedig mogelijk behoort door te geven aan de bevoegde inspecteur.

– HR 26 september 2003, nr. 37088, BNB 2004/62: Middel I, dat als uitgangspunt neemt ’s Hofs kennelijke oordeel dat met betrekking tot door erflater in 1990 genoten belastbare binnenlandse inkomsten de bevoegdheid om die inkomsten in de heffing van inkomstenbelasting te betrekken gedurende de driejaarstermijn van artikel 11, lid 3, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen berustte bij de inspecteur buitenlanders, klaagt dat het Hof ten onrechte kennis die ter inspectie R aanwezig was, heeft toegerekend aan die inspecteur. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat voor de beantwoording van de vraag of een navordering rechtvaardigend nieuw feit aanwezig is, slechts van belang is of de bevoegde inspecteur of een persoon voor wiens handelen hij verantwoordelijk is, daaronder begrepen een zogenoemde contactinspecteur, met dat feit bekend was of redelijkerwijs bekend kon zijn.