Hof Amsterdam, MK II, 16 mei 2013, nr. 12/00733

(Art. 2, lid 3, Besluit proceskosten bestuursrecht)

Geen recht op integrale vergoeding proceskosten. Geen bijzondere omstandigheden voor afwijking forfaitaire proceskostenvergoeding. Geen verregaande onzorgvuldige proceshouding.

6. Beoordeling van het geschil

6.1. De Hoge Raad heeft de zaak verwezen voor de beantwoording van de vraag of er gronden aanwezig zijn om aan belanghebbende op de voet van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) – in afwijking van de in de bijlage van het Besluit vastgestelde forfaitaire bedragen – een hogere vergoeding toe te kennen.

Daarbij heeft de Hoge Raad reeds overwogen dat voor het standpunt van de inspecteur dat de tot belanghebbende behorende vennootschap [B.V.] wel de vergoeding voor het verrichten van het werk had ontvangen, ook al is dit standpunt ten slotte onjuist bevonden, zodanige gronden zijn aan te voeren dat niet kan worden gezegd dat de inspecteur door vorenbedoeld standpunt in te nemen van meet af aan heeft volhard in een kenbaar onterechte weigering, zodat in zoverre geen aanleiding bestaat voor afwijking van de forfaitaire kostenvergoeding.

6.2. Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur een dermate onzorgvuldige proceshouding kan worden verweten, dat sprake is een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit. Zij wijst in dat verband op het door de inspecteur van meet af aan en gedurende de gehele procedure halsstarrig vasthouden aan het verkeerde teruggaafverzoek, zijn gebrekkige kennis van het ter zake van belang zijnde recht, zijn herhaalde weigering om belanghebbende te horen en zijn vooringenomenheid. In haar pleitnota heeft belanghebbende daar nog aan toegevoegd dat de inspecteur na het arrest van de Hoge Raad van 14 september 2012 een starre en weigerachtige houding heeft aangenomen.

6.3. De klacht dat de inspecteur halsstarrig heeft vastgehouden aan een verkeerd teruggaafverzoek en tijdvak mist naar het oordeel van het Hof feitelijke grondslag. In zijn reactie van 17 februari 2011 op het verweerschrift van belanghebbende in hoger beroep expliciteert de inspecteur dat het geschil het tijdvak september 2005 betreft en dat dit steeds, dus ook voor de rechtbank, zijn uitgangspunt is geweest. Dit wordt bevestigd door de geschilomschrijving in de uitspraak van de rechtbank van 1 februari 2010.

6.4. De klacht van belanghebbende dat verweerder elementaire kennis ontbeert ten aanzien van het van toepassing zijnde fiscale en civiele recht mist doel omdat die vaststelling, wat daar verder ook van zij, niet kan dienen ter onderbouwing van het oordeel dat sprake is van een verregaande onzorgvuldige proceshouding van de inspecteur. Een onzorgvuldige proceshouding betreft niet vraag of de inspecteur voldoende kennis van het recht heeft maar of zijn bejegening van belanghebbende als voldoende zorgvuldig en professioneel kan worden gekenschetst.

6.5. Ten aanzien van de klacht over de wijze waarop belanghebbende is gehoord, oordeelt het Hof als volgt. Vast staat dat naar aanleiding van het bezwaar van belanghebbende van 23 februari 2007 op diens verzoek op 19 februari 2008 een hoorgesprek heeft plaatsgevonden, alvorens de inspecteur de uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Gesteld noch gebleken is dat de belanghebbende zijn standpunt tijdens dit gesprek niet of onvoldoende naar voren heeft kunnen brengen. De inspecteur heeft daarmee voldaan aan de op hem rustende verplichting ex artikel 25, lid 1 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen in verbinding met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht, zodat hem in zoverre geen verwijt treft.

In een geval als het onderwerpelijke, waarin tussen partijen met betrekking tot de feiten geen verschil van mening bestaat en het geschil een zuivere rechtsvraag betreft, kan een mededeling van de inspecteur, wat daar verder ook van zij, dat een hoorgesprek hem (vermoedelijk) niet op andere gedachten zal brengen, op zichzelf beschouwd niet meebrengen dat sprake is van een proceshouding van de inspecteur die als verregaand onzorgvuldig is te kenschetsen.

6.6. De stelling van belanghebbende, dat de inspecteur ook na het arrest van de Hoge Raad heeft geweigerd om onverwijld de teruggave waartoe het arrest noopt te verlenen kan, gelet op het tijdstip van de gestelde onzorgvuldigheid, niet leiden tot het oordeel dat de proceshouding van de inspecteur in beroep en hoger beroep als verregaand onzorgvuldig moet worden gekenschetst. Echter, ook voor de verwijzingsprocedure kan daaraan naar ’s Hofs oordeel niet een dergelijk gevolg worden verbonden nu de teruggave op 29 maart 2013 is verleend en de inspecteur onweersproken heeft gesteld dat hij in de daaraan voorafgaande periode diverse gesprekken met belanghebbende heeft gevoerd ten einde het geschil in der minne te schikken. Dat die poging niet is geslaagd en zelfs heeft geleid tot een klachtenprocedure, doet niet af aan de omstandigheid dat er voldoende aanleiding was voor de inspecteur om de teruggave in afwachting van een mogelijke schikking, waarbij ook andere tijdvakken werden betrokken, aan te houden tot ultimo maart 2013.

6.7. Andere bijzondere omstandigheden die meebrengen dat aanleiding bestaat voor een afwijking van de forfaitaire proceskostenvergoeding, zijn gesteld noch gebleken. De conclusie luidt dan ook dat geen gronden aanwezig zijn om op de voet van artikel 2, derde lid, van het Besluit aan belanghebbende – in afwijking van de in de bijlage van het Besluit vastgestelde forfaitaire bedragen – een hogere vergoeding toe te kennen.