Hof Amsterdam, MK III, 14 maart 2013, nr, 11/00704

(Art. 3.2 en 3.25 Wet IB 2001)

Belanghebbende is in hoger beroep teruggekomen van de in de aangifte herziene keuze betreffende de vermogensetikettering van het woongedeelte van zijn praktijkpand. Bij de uitoefening van de herziening wordt de grondslag voor de vergrijpboete teruggebracht tot nihil. Het onderzoek wordt heropend in verband met het beroep op vergoeding van de immateriële schade.

4. Beoordeling van het geschil

Principaal hoger beroep

4.1. Vaststaat dat belanghebbende is teruggekomen van de in de aangifte herziene keuze betreffende de vermogensetikettering van het woongedeelte van het praktijkpand per 1 januari 2001. Uiteindelijk handhaaft belanghebbende de vóór 1 januari 2001 gemaakte keuze die inhield dat ook het woongedeelte van het praktijkpand tot het ondernemingsvermogen behoort. De gevolgen voor de berekening van het belastbare inkomen zijn door gemachtigde uiteengezet in het onder 2.5 genoemde document. De inspecteur heeft de herziening van de bij de aangifte gemaakte keuze noch de berekening van de gemachtigde betwist. Het Hof zal in overeenstemming hiermee het belastbaar inkomen uit werk en woning vaststellen op het volgende bedrag:

Na bezwaar vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning € 250.295

Af: correctie boekwinst activa (0,5 x € 247.136 =) € 123.568

Af: extra afschrijving woongedeelte (0,5 x fl. 23.876 =) € 5.417

Bij: bijtelling voor het privégebruik van de woning (0,5 x fl. 4.304 =) € 976

Belastbaar inkomen uit werk en woning € 122.286

Incidenteel hoger beroep

4.2. Met zijn uitlatingen ter zitting heeft de inspecteur erkend dat de grondslag van de boete bij uitoefening van het recht op keuzeherziening tot nihil moet worden teruggebracht. Het Hof sluit zich hierbij aan. De boete dient derhalve tot nihil verminderd te worden. Daarmee komt het belang aan het incidenteel hoger beroep te ontvallen.

Immateriële schadevergoeding

4.3. Belanghebbende heeft in hoger beroep verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepfase (vgl. arrest Hoge Raad van 10 juni 2011, nr. 09/2639, LJN BO5046).

4.4. Uit het onder 4.3 vermelde arrest van de Hoge Raad volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade worden verondersteld. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet – aldus de Hoge Raad – aangesloten worden bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in zijn arrest van 22 april 2005, nr. 37984, LJN AO9006, BNB 2005/337.

4.5. Tussen het tijdstip van het indienen van het bezwaar (25 juli 2006) en het tijdstip waarop de rechtbank uitspraak heeft gedaan (1 augustus 2011) zijn vijf jaren en één maand verstreken. Aldus kan niet uitgesloten worden dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase. De inspecteur heeft desgevraagd ter zitting geen bijzondere omstandigheden aangevoerd ter verklaring van het tijdsverloop in de bezwaarfase respectievelijk de fase in de eerste aanleg van de rechterlijke beoordeling.

4.6. Het Hof zal het onderzoek met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heropenen ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van belanghebbende. Het Hof zal alsdan de Minister van Veiligheid en Justitie in de gelegenheid stellen als partij aan het geding deel te nemen.