Het (communautaire) rechtszekerheidsbeginsel
1. verwantschap en verschillen tussen rechtszekerheidsbeginsel en vertrouwensbeginsel
2. het vertrouwensbeginsel beschermt de gerechtvaardigde verwachtingen van de burger over het toekomstige handelen van de overheid.
3. bij de rechtszekerheidsbeginsel gaat het om de aantasting van verkregen rechten of een bestaande situatie ten nadele van de belanghebbende. Daarom brengt het rechtszekerheidsbeginsel met zich mee dat het objectieve recht kenbaar, duidelijk en ondubbelzinnig moet zijn en ook als zodanig moet worden nageleefd. Het rechtszekerheidsbeginsel staat er daarom in beginsel in de weg dat aan een regel ten nadele van de burger terugwerkende kracht wordt verleend (HR 7 oktober 2011, nr. 10/02287, NTFR 2011/2386).
4. op 10 juni 2010 besliste de HR (HR 10 juni 2011, nr. 09/05112, 05113 en 02639, NTFR 2011/1366) dat het rechtszekerheidsbeginsel dat aan art. 6 EVRM ten grondslag ligt, meldt binnen de nationale rechtsorde, ertoe leidt dat ook in zuivere belastinggeschillen binnen een redelijke termijn moet worden beslist. Bij overschrijding van deze redelijke termijn bestaat in beginsel, behoudens bijzondere omstandigheden, recht op vergoeding van immateriële schade op grond van spanning en frustratie.
Het (communautaire) vertrouwensbeginsel
5. de inspecteur is verplicht om overeenkomstig het bij een belanghebbende gewekte vertrouwen te handelen. Dit vertrouwen geeft altijd een rechtstoepassing die gunstiger is dan de wet voorschrijft. Dit vertrouwen vindt zijn oorzaak altijd in een handelen (nalaten daaronder begrepen) van het bestuursorgaan. De HR heeft in jurisprudentie de volgende regels geformuleerd voor gedragingen die in rechte te honoreren vertrouwen kunnen opwekken: a. beleidsregels, b. inlichtingen (individueel en algemeen), c. expliciete standpuntbepalingen en d. impliciete standpuntbepalingen
6. een belangrijke voorwaarde om met succes een beroep te kunnen doen op het vertrouwensbeginsel, is de eis van juiste voorinformatie. Dit ongeacht het antwoord op de vraag of de belanghebbende zichzelf bewust is dan wel had moeten zijn dat de voorinformatie juist moet zijn. Bij gewijzigde omstandigheden kan in beginsel niet met succes een beroep op het vertrouwensbeginsel worden gedaan. Dit ligt weer anders indien ervan kan worden uitgegaan dat de belastingdienst dezelfde gedragslijn zou hebben gevolgd, als men wel over de juiste voorinformatie had beschikt. De bewijslast hiertoe rust op belanghebbende.
7. beleid en inlichtingen: art. 1:3, lid 4, Awb definitie
8. expliciete standpuntbepalingen: de meest bekende zijn de toezegging, de akkoordverklaring en de ruling. Om bij een expliciete standpuntbepaling een in rechte te honoreren beroep op vertrouwen te kunnen ontlenen dient voorts te worden voldaan aan de eis van de a. niet-kenbare strijd met de wet en b. juiste voorinformatie
9. het is niet in alle gevallen mogelijk om een duidelijke lijn te trekken tussen een toezegging en een inlichting. Kan de uitlating van de inspecteur door de belastingplichtige gelet op alle omstandigheden van het geval als een toezegging worden opgevat (HR 10 juni 2011, nr. 10/03591, NTFR 2011/1318).
10. een toezegging geldt in beginsel voor meer jaren, tenzij de inspecteur deze heeft beperkt tot een bepaalde periode (Hof Den Bosch, 19 augustus 2011, nr. 11/00055, NTFR 2011/00055).
11. verder is de inspecteur niet langer meer gebonden aan een toezegging wanneer sprake is van een essentiële wijziging (1) de feitelijke omstandigheden, (2) de jurisprudentie of (3) het wettelijke regime (HR 30 september 2011, nr. 10/00976, NTFR 2011/2187) .
12. de inspecteur kan in een gerechtelijke procedure niet meer terugkomen op een in eerdere instantie uitdrukkelijk ingenomen standpunt. De inspecteur kan het opgewekte vertrouwen wel beëindigen door een uitdrukkelijke opzegging hiervan. Zo’n opzegging heeft geen terugwerkende kracht. Het is mogelijk dat de belastingdienst een overgangsregeling moet aanbieden. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer de betrokken belastingplichtige, uitgaande van het bij hem gewekte vertrouwen, overeenkomsten met derden heeft gesloten die redelijkerwijze niet op korte termijn kunnen worden opengebroken. Een redelijke overgangstermijn zal afhankelijk zijn van de feiten en omstandigheden van het concrete geval.
13. impliciete standpuntbepalingen: gedragingen van de belastingdienst waarin een impliciete goedkeuring valt te onderkennen. Bijvoorbeeld a. een jarenlange gevolgde gedragslijn b. de afhandeling van een boekenonderzoek zonder op- of aanmerkingen te maken
14. begunstigend beleid: op grond van beleid blijkt dat andere, vergelijkbare belastingplichtigen gunstiger worden behandeld. De belastingdienst moet zich bewust zijn geweest van het gehanteerde begunstigende beleid en moet ervoor kiezen dit beleid ook consistent voort te zetten. Begunstigend beleid voor een bepaalde groep belastingplichtigen dat berust op een vergissing inzake de juiste toepassing van het recht, levert geen succesvol beroep op het gelijkheidsbeginsel op voor anderen die niet tot die groep behoren (Hof Leeuwarden, 11 oktober 2011, nr. 10/00248, NTFR 2011/2673).
15. begunstiging in een meerderheid van de gevallen (meerderheidsregel): meerderheid = de helft plus 1, het gelijkheidsbeginsel vindt toepassing als in de meerderheid van de vergelijkbare gevallen een wetstoepassing een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven. De rechter moet eerst komen tot een groep waarop de regel kan worden toegepast. De met het geval van de belastingplichtige kunnen slechts worden betrokken de met het geval van de betrokken belastingplichtige vergelijkbare gevallen die aan het betrokken bestuursorgaan uit hoofde van zijn bevoegdheid bekend zijn (bijv. rechtbank Haarlem, 28 juli 2011, nr. 10/01136, LJN:BR5107).
Het formele zorgvuldigheidsbeginsel
16. de belastingdienst dient bij het nemen van een besluit de nodige zorgvuldigheid in acht te nemen. Deze zorgvuldigheid ziet enerzijds op de voorbereiding, de totstandkoming en de vormgeving van het besluit (art. 3:2 Awb).
17. bij de voorbereiding van een besluit dient de belastingdienst op grond van de wet de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen te vergaren.
18. de inspecteur mag bij het vaststellen van een belastingaanslag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige bij zijn aangifte verstrekt. Indien de inspecteur nadat hij met normale zorgvuldigheid kennis heeft genomen van de aangifte aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen, is hij gehouden tot nader onderzoek. Dat vloeit ook voort uit de eis van een zorgvuldige voorbereiding als bedoeld in art. 3:2 Awb.
19. in art. 23, lid 2, Awr is bepaald dat de voorlopige aanslag IB wordt opgelegd ogv de gegevens die hebben gediend voor de vaststelling van de meest recente belastingaanslag over het meest recente jaar. Op 10 juni 2011 heeft de HR geoordeeld dat deze handelswijze in strijd is met de eis van een zorgvuldige voorbereiding indien ook zonder grondig onderzoek uit andere, ter beschikking van de inspecteur staande informatie moet worden afgeleid dat de gegevens op basis waarvan de meest recente belastingaanslag is vastgesteld vermoedelijk niet bepalend kunnen zijn voor het bedrag van de aanslag.
20. fair play beginsel = uitwerking van het formele zorgvuldigheidsbeginsel. Belastingambtenaren dienen de belastingplichtige correct te bejegenen. Bijvoorbeeld Nationale ombudsman van 14 juni 2011.
Het materiele zorgvuldigheidsbeginsel
21. er dient een afweging plaats te vinden van alle rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen. De uitkomst van deze afweging moet van dien aard zijn dat het besluit niet willekeurig is (verbod van detournement de pouvoir) en geen onevenredige last legt op de belastingplichtige (evenredigheidsbeginsel)
Evenredigheidsbeginsel
22. HvJ EU, 11 juni 2009, zaak C-155/08 en C-157/08, NTFR 2009/1742: verlengde navorderingstermijn van 12 jaar vormt in beginsel een beperking van het vrije verkeer dan diensten en kapitaal. Dit leidt echter uitzondering door de noodzaak van de waarborging van de doeltreffendheid van de fiscale controles en de bestrijding van belastingfraude, voorzover dat in overeenstemming is met het communautaire evenredigheidsbeginsel.
1. Soprope, HvJ EG 18 december 2008, C-349/07.
2. wanneer is sprake van schending van het recht op verdediging?
3. geen sprake van schending recht op verdediging: Rb Haarlem, 24 juni 2011, LJN: BR5632, Douanekamer, 8 juni 2011 Hof Amsterdam, LJN:BQ7220
4. verdedigingsbeginsel geschonden, echter geen of onvoldoende belang: Rb haarlem 26 januari 2010, Douaanekamer 28 april 2011, LJN:BQ7211
5. schending van het verdedigingsbeginsel en wel belang: Rb Haarlem, 28 juni 2011,LJN:BR5917, Douanekamer 27 januari 2011, LJN:BP2612, Rb Den haag, 25 januari 2011, LJN:BR2076, Rb haarlem, 28 juni 2011, LJN:BR5727
6. standaardgronden van de inspecteur waarom schending niet leidt to vernietiging:
a. verdediging is gewaarborgd in bezwaarprocedure
b. contra legem niet heffen is niet mogelijk
c. proceseconomische redenen/opnieuw opleggen UTB
Algemeen
1. gelijkheidsbeginsel = op grond hiervan dienen gelijke gevallen gelijk te worden behandeld, tenzij voor een ongelijke behandeling vn gelijke gevallen een objectieve rechtvaardiging bestaat.
2. het gelijkheidsbeginsel is opgenomen in artikel 1 van de Grondwet.
3. daarnaast is het gelijkheidsbeginsel erkend als een algemeen rechtsbeginsel (PGM jansen, beginselen van behoorlijk bestuur in het belastingrecht).
4. omdat de rechter wetgeving in formele zin niet mag toetsen aan de grondwet en algemene rechtsbeginselen, geschiedt de toetsing van belastingwetgeving aan het gelijkheidsbeginsel vaak via het discriminatieverbod dat is opgenomen in art. 26 IVBPR, art. 14 EVRM en art. 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM.
HR 14 juni 2013, BNB 2013/216
5. dit arrest laat zien dat het verre vanzelfsprekend is dat een schending van het in IVBPR en het EVRM opgenomen discriminatieverbod met zich brengt dat, als een belastingplichtige dit verlangt, de reikwijdte van een wettelijke regeling door de belastingrechter wordt opgerekt in die zin dat de groep belastingplichtigen die door de regeling wordt bevoordeeld, wordt uitgebreid.
6. met terugwerkende kracht tot 15 juni 2011 is de ovb verlaagd van 6% tot 2%.
7. deze tariefverlaging was aanvankelijk neergelegd in een besluit en miv 1 januari 2012 opgenomen in art. 14 WBR.
8. belastingplichtige had op 14 juni 2011 een woning gekocht. De ovb bedroeg op dat moment 6%. Indien de levering een dag later had plaatsgevonden, dan zou aanzienlijk minder ovb verschuldigd zijn.
9. belastingplichtige maakte bezwaar tegen de voldoening op aangifte van de verschuldigde ovb, omdat hij meende recht te hebben op 2%. Hij meende dat de dat de keuze van de wetgever om de terugwerkende kracht van de tariefverlaging te beperken tot en met 15 juni 2011 in strijd is met het gelijkheidsbeginsel.
10. belastinginspecteur gaat hiermee niet akkoord en verklaard bezwaar ongegrond.Belastingplichtige stelt beroep in bij rechter.
11. uiteindelijk zegt de HR dat het onderscheid niet als discriminatie worden aangemerkt omdat de wetgever anders de mogelijkheid zou worden ontnomen om wetten in te voeren of te wijzigen.