Een uiterste wil (bijvoorbeeld een testament) maken behoort tot de weinige rechtshandelingen waarvoor geen volmacht kan worden gegeven. De erflater[1] dient hoogstpersoonlijk te bepalen wie zijn erfgenamen zullen zijn, wie een legaat zullen ontvangen en wat die legaten inhouden, wie executeur zullen zijn, enzovoorts. De wijze van afwikkeling van een nalatenschap kan in hoge mate worden voorgeschreven door de erflater. Voor zover die erflater dat niet kan of niet mag, ligt de afwikkeling grotendeels vast door wettelijke regelingen. De invloed van nabestaanden op de wijze van afwikkelen wordt in beginsel beperkt tot de ruimte die de erflater hen heeft gelaten. Hierop zijn echter uitzonderingen.
Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek kent aan bepaalde personen specifieke rechten toe, waarmee zij de afwikkeling van de nalatenschap – ook tegen de wil van de erflater – kunnen beïnvloeden. In dit artikel worden die wettelijke rechten besproken. Deze zijn te vinden in de artikelen 18 tot en met 22, 28 tot en met 30, 34 tot en met 36, 38 en 63. Hieronder wordt een overzicht gegeven van deze rechten.[2]
Artikel 18. Ongedaanmaking van de wettelijke verdeling
Titel 3 van Boek 4 BW (artikel 13 e.v.) geeft een regeling voor het geval de langstlevende echtgenoot[3] erfgenaam is tezamen met één of meer afstammelingen van de erflater. Indien de erflater niet in actie is gekomen om iets anders te bepalen, is de nalatenschap in die gevallen van rechtswege verdeeld. Die verdeling houdt in dat alle activa van de nalatenschap uitsluitend toebehoren aan de echtgenoot[4] en dat de nakomelingen van de erflater slechts een beperkt opeisbare vordering ten bedrage van hun erfdeel op die echtgenoot verkrijgen.[5]Artikel 18 biedt aan de echtgenoot de mogelijkheid om die wettelijke verdeling – met terugwerkende kracht tot aan het overlijden – ongedaan te maken. Het effect zal zijn dat de nalatenschap onverdeeld is en dat de erfgenamen alsnog onderling een verdeling dienen overeen te komen en uit te voeren.
In de praktijk zal de rechthebbende echtgenoot zekerheid willen hebben over de uitkomst van die obligatoire verdeling alvorens tot ongedaanmaking van de wettelijke verdeling over te gaan. De termijn om van het recht tot ongedaanmaking gebruik te maken is echter vrij kort, namelijk drie maanden gerekend vanaf het openvallen van de nalatenschap (de overlijdensdatum).[6] Overigens kan de echtgenoot die de verdeling rechtsgeldig ongedaan heeft gemaakt, onverminderd gebruik maken van de hierna te bespreken rechten uit hoofde van de artikelen 28,29 en 30.
Artikel 19 t/m 22. De wilsrechten
Indien de wettelijke verdeling van titel 3 van toepassing is, kent de wet aan ieder die zijn erfdeel ontvangt in de vorm van een vordering op de langstlevende, de mogelijkheid toe om onder bepaalde omstandigheden toch goederen uit de nalatenschap op te eisen. De verplichting om de bedoelde goederen over te dragen rust op de langstlevende (artikel 19), op de stiefouder (artikel 20 en 21) of op de erfgenamen van de stiefouder (artikel 22). Het wilsrecht betreft steeds goederen afkomstig uit de nalatenschap[7] tot ten hoogste de waarde van de vordering. Het recht kan worden uitgeoefend in de volgende omstandigheden:
– | |
– | |
– | |
– |
In de gevallen van artikel 19 en artikel 21 heeft de langstlevende ouder c.q. de stiefouder het recht om zich het vruchtgebruik van de overgedragen goederen voor te behouden. Dit vruchtgebruik wordt nader geregeld in artikel 23. Het vruchtgebruik is niet overdraagbaar[8]en de vruchtgebruiker is vrijgesteld van de zekerheidsstelling en van de jaarlijkse opgave die normaliter van toepassing zijn op grond van titel 8van Boek 3 Burgerlijk Wetboek.[9]
Een kind dat een verzoek tot overdracht van goederen wil doen, dient de andere kinderen die zo’n verzoek ook kunnen doen vooraf op de hoogte te stellen, zodat zij gelijktijdig een zelfde verzoek kunnen doen.[10] Daarmee wordt beoogd te voorkomen dat een kind een wilsrecht gebruikt om een recht te vestigen op erfstukken waarvan hij weet of vermoedt dat er onder zijn broers en zusters meer belangstelling voor bestaat.
Als een wilsrecht eenmaal is ontstaan, eindigt het niet van rechtswege na verloop van een bepaalde termijn. Degene die tot overdracht verplicht is, kan evenwel aan de kinderen een redelijke termijn stellen waarbinnen zij het verzoek tot overdracht dienen te doen.[11] In een uiterste wil kan de erflater de wilsrechten uitbreiden, beperken of uitsluiten.[12] Van dit laatste wordt vrij veel gebruik gemaakt, omdat een erflater vaak voorziet dat de wilsrechten een bron van verstoorde familieverhoudingen zullen worden.
Artikel 28. Voortgezette bewoning
De echtgenoot heeft tegenover de erfgenamen het recht om de woning en de inboedel zes maanden te blijven gebruiken. Dit recht betreft de woning die de echtgenoot ten tijde van het overlijden bewoont en die tot de nalatenschap of de ontbonden huwelijksgemeenschap van de erflater behoort. Het recht kan ook de woning betreffen waarop de erflater een recht van gebruik had, anders dan krachtens een huurovereenkomst.[13] Hettweede lid van artikel 28 kent een overeenkomstig recht toe aan degenen die met de erflater tot diens overlijden een duurzame gemeenschappelijke huishouding voerden. Hier kan gedacht worden aan inwonende kinderen, maar ook aan de partner met wie de erflater samenwoont.
ARTIKEL 29. VRUCHTGEBRUIK VAN WONING EN INBOEDEL
In alle gevallen waarin de langstlevende echtgenoot niet de enige rechthebbende is geworden van de woning en de inboedel, kan de echtgenoot de erfgenamen – wie dat ook mogen zijn – maar zo nodig ook legatarissen en lastbevoordeelden verplichten tot het vestigen van een levenslang vruchtgebruik op die woning en inboedel. De vordering tot vestiging van een vruchtgebruik op grond van artikel 29 vervalt zes maanden na het overlijden, met dien verstande dat iedere belanghebbende deze termijn kan bekorten door de echtgenoot een redelijke termijn te stellen.[14]Zolang de echtgenoot het recht kan uitoefenen mogen de woning en de inboedel niet worden vervreemd of verhuurd en niet worden uitgewonnen voor eigen schulden van erfgenamen.[15]
De verplichting om het vruchtgebruik te vestigen kan door de kantonrechter worden opgeheven.[16] De kantonrechter zal dit slechts doen indien aannemelijk is dat de echtgenoot aan het vruchtgebruik geen behoefte heeft. Daarbij zal de kantonrechter ten minste in aanmerking nemen: de leeftijd van de echtgenoot, de gezinssamenstelling, de inkomens- en vermogenspositie van de echtgenoot, een passend verzorgingsniveau.[17]Let wel dat voor wat betreft de inkomenspositie niet alleen wordt gekeken naar het feitelijk inkomen, maar ook naar de mogelijkheden om inkomen te verwerven.
Artikel 30. Vruchtgebruik van overig vermogen
De langstlevende echtgenoot kan ook het vruchtgebruik van andere vermogensbestanddelen uit de nalatenschap verlangen, mits hij daaraan voor zijn verzorging behoefte heeft. Bij het bepalen van die behoefte wordt mede rekening gehouden met eventuele verkrijgingen die de echtgenoot heeft verworpen en met uitkeringen uit levensverzekeringen.[19]
De vordering tot vestiging van dit vruchtgebruik kan worden ingesteld tegen erfgenamen, legatarissen en lastbevoordeelden. Het vruchtgebruik kan zelfs worden gevestigd op de vorderingen uit hoofde van de wettelijke verdeling, indien die vorderingen bij leven opeisbaar kunnen worden.[20]Gelegateerde goederen komen pas in aanmerking indien andere goederen uit de nalatenschap onvoldoende zijn[21], met dien verstande dat de erflater in zijn testament goederen kan aanwijzen waarop het vruchtgebruik voor of na andere goederen gevestigd dient te worden.[22] Uiteindelijk kan de langstlevende ook overgaan tot inkorting van door de erflater bij leven gedane giften om op een geldsom ter waarde van de ingekorte goederen een vruchtgebruik te vestigen.[23]
De vordering tot vestiging van een vruchtgebruik op grond van artikel 30 vervalt indien de langstlevende niet binnen een jaar na het overlijden heeft verklaard aanspraak te maken op het vruchtgebruik. Net als bij artikel 29 kan een belanghebbende deze periode bekorten door de langstlevende een redelijke termijn te stellen waarbinnen deze zich dient uit te spreken.[24]
Artikel 35. Verzorging, opvoeding, levensonderhoud, studie
Een kind[25] van de erflater kan aanspraak maken op een eenmalig bedrag ten laste van de nalatenschap, indien hij dat nodig heeft voor verzorging en opvoeding tot zijn achttiende verjaardag, alsmede levensonderhoud en studie tot zijn eenentwintigste verjaardag. Deze leeftijdsgrenzen sluiten aan bij de onderhoudsverplichtingen van de ouders op grond van artikel 1:394 en 395a Burgerlijk Wetboek. De aanspraak jegens de nalatenschap bestaat dan ook slechts voor zover het kind geen aanspraken meer uit hoofde van die artikelen 394 en/of 395a kan laten gelden.[26] Ook wordt rekening gehouden met verworpen verkrijgingen en met uitkeringen uit levensverzekeringen.[27]
De vordering uit hoofde van artikel 35 heeft het kind op de gezamenlijke erfgenamen. Hij dient uiterlijk negen maanden na het overlijden van de erflater te verklaren dat hij de som ineens wenst te ontvangen. Een belanghebbende kan deze periode bekorten door een redelijke termijn aan het kind te stellen waarin deze zich dient uit te spreken.[28]
Een kind[29] van de erflater kan voorts jegens de gezamenlijke erfgenamen een vordering instellen terzake van verrichte arbeid zonder passende beloning. Het handelt hier om arbeid die is verricht gedurende de meerderjarigheid in de huishouding of in het beroep of bedrijf van de erflater. Op het eerste oog biedt dit artikel een tegemoetkoming in een vaak voorkomende situatie. Het komt in bepaalde delen van het bedrijfsleven[30]frequent voor dat kinderen meewerken in het bedrijf van hun ouders zonder dat zij vennoot of in loondienst zijn. Bij nader inzien is de reikwijdte van de bepaling vrij beperkt door een combinatie van redenen. Ten eerste tellen werkzaamheden verricht gedurende de minderjarigheid niet mee. Ten tweede worden werkzaamheden van enige omvang meestal beloond, werkelijk onbetaalde werkzaamheden zijn meestal van geringe omvang. Ten derde kan een relevante omstandigheid zijn dat meewerkende kinderen inwonend zijn zonder bij te dragen in de kosten van de huishouding. Ten vierde is de vraag van belang of het kind door de werkzaamheden ten behoeve van de erflater is gehinderd in het verrichten van andere arbeid buitenshuis of het volgen van een opleiding, zodat hij een financiële of maatschappelijke achterstand ten opzichte van de andere kinderen heeft opgelopen.[31] Als de hiervoor genoemde omstandigheden in aanmerking worden genomen, blijkt de groep die voor een vergoeding op grond vanartikel 36 in aanmerking komt, niet zo groot te zijn.
Artikel 38. Bedrijfsoverdracht
De kantonrechter kan de langstlevende echtgenoot verplichten tot overdracht van de goederen die dienstbaar waren aan een door de erflater uitgeoefend beroep op bedrijf. De vordering tot zo’n overdracht kan worden ingesteld door een kind[33] en de overdracht zal dienen plaats te vinden aan het desbetreffende kind of diens echtgenoot. Door de overdracht dient een zwaarwegend belang van het kind te worden gediend, terwijl het belang van de rechthebbende naar verhouding niet ernstig zal worden geschaad. Het kind c.q. diens echtgenoot dient de onderneming voort te zetten. Er dient een redelijke prijs te worden betaald. Mede gelet op het vereiste van voortzetting van de onderneming, behoeft de prijs niet gelijk te zijn aan de waarde in het economisch verkeer van de desbetreffende goederen.
Vorenstaande regeling is van overeenkomstige toepassing op aandelen in een N.V. of B.V. waarvan de erflater bestuurder was en – al dan niet tezamen met zijn medebestuurders – de meerderheid van de aandelen bezat. In dit geval kan de vordering worden ingesteld indien het kind of diens echtgenoot ten tijde van het overlijden van de erflater reeds bestuurder was van de vennootschap of nadien de erflater in die positie is opgevolgd.[34] De desbetreffende aandelen dienen te behoren tot de nalatenschap van de erflater of de huwelijksgoederengemeenschap waarin deze was gehuwd. Dat impliceert dat de regeling van artikel 38 niet van toepassing is op aandelen die worden gehouden via een holdingvennootschap. De regeling lijkt zich ook niet uit te strekken tot certificaten van aandelen.
In de literatuur en de jurisprudentie wordt aangenomen dat de regeling van artikel 38 complementair is aan de wettelijke verdeling van artikel 13. Om die reden kan artikel 38 niet worden toegepast indien een vordering tot verdeling kan worden ingesteld op grond van artikel 3:185 Burgerlijk Wetboek.[35]
Artikel 63. De legitieme portie
Eén van de oudste wettelijke rechten in het erfrecht is de legitieme portie: een aanspraak op een deel van een nalatenschap in weerwil van beschikkingen van de erflater. Tot 2003 bestond de legitieme portie uit een erfdeel. Wie een beroep deed op zijn legitieme portie werd daardoor deelgenoot in de onverdeelde nalatenschap. Het was daardoor niet mogelijk om een legitimaris uit te sluiten van bemoeienis met de boedelafwikkeling en van de verdeling. In het huidige Nederlandse erfrecht is de legitieme portie daarentegen een vordering op de nalatenschap. De legitimaris behoeft derhalve niet meer in de afwikkeling en verdeling van de nalatenschap te worden betrokken. Hij heeft slechts recht op een bedrag in geld[36] en op alle informatie om het juiste bedrag te berekenen.[37]
Onder het huidige recht komt een legitieme portie toe aan afstammelingen van de erflater die krachtens de wet erfgenaam zijn of zouden zijn.[38]De legitieme portie beloopt in principe de helft van de waarde van het erfdeel dat de desbetreffende afstammeling zou hebben ontvangen indien de erflater geen uiterste wil zou hebben gemaakt.[39] Indien de erflater bij leven giften heeft gedaan, wordt de berekening iets ingewikkelder. De gezamenlijke legitieme porties belopen in dat geval de helft van de legitimaire massa. De legitimaire massa bestaat uit het saldo van de nalatenschap, vermeerderd met bepaalde door de erflater gedane giften.[40] De in aanmerking te nemen giften zijn alle giften gedurende de laatste vijf levensjaren van de erflater en voorts: oudere giften die kennelijk bedoeld waren om legitimarissen te benadelen, herroepelijke giften, giften waarvan de erflater uitdrukkelijk heeft bepaald dat inkorting mogelijk is, bevoordelingen die pas na overlijden van de erflater ten volle effectief zijn en giften aan afstammelingen die legitimaris zijn of waarvan een afstammeling legitimaris is.[41] Buiten beschouwing blijven gebruikelijke, niet bovenmatige giften (gangbare verjaardagskado’s e.d.) en bijdragen in iemands levensonderhoud die op een morele verplichting berusten.[42]Verder komen op de legitieme portie in mindering: de giften die de legitimaris heeft ontvangen[43], ontvangen uitkeringen uit door de erflater afgesloten levensverzekeringen voor zover berustend op een natuurlijke verbintenis[44] en al hetgeen de legitimaris krachtens erfrecht verkrijgt of had kunnen verkrijgen uit de nalatenschap.[45]
De legitieme portie vervalt derhalve indien de legitimaris als erfgenaam de nalatenschap heeft verworpen of voor zover hij aan hem gemaakte legaten niet aanvaardt. Hierop bestaat een uitzondering indien de making door de erflater onder bewind was gesteld of indien aan de verkrijging lasten waren verbonden anders dan betaling van een geldsom.[46] Ook op deze uitzondering bestaan weer uitzonderingen![47] Zo zal een legitimaris moeten gedogen dat een legaat in termijnen wordt uitgekeerd, indien daarmee de voortzetting van een beroep of bedrijf van de erflater noodzakelijk wordt gefaciliteerd. Voorts zal de legitimaris onder meer een bewind moeten gedogen, indien dat is ingesteld omdat hij zelf niet in staat is het verkregen vermogen te beheren.
De legitieme portie is in beginsel opeisbaar zes maanden na het overlijden.[48] Het beroep op de legitieme portie dient te worden gedaan binnen vijf jaar na het overlijden. Een belanghebbende kan deze periode bekorten door aan de legitimaris een redelijke termijn te stellen waarbinnen deze zal dienen te verklaren dat hij de legitieme inroept.[49] De wet geeft helaas geen antwoord op de vraag welke termijn in dit verband redelijk is. Kennelijk kan dit van de omstandigheden afhangen. Vuistregel zal zijn dat de legitimaris voldoende tijd krijgt om een weloverwogen beslissing te kunnen nemen.
Slotbeschouwing
De wetgever heeft aan bepaalde nabestaanden enkele specifieke rechten toegekend ten aanzien van een nalatenschap, die zij zo nodig geldend kunnen maken tegen de expliciete bedoelingen van de erflater in. Deze rechten zijn uitzonderingen op de hoofdregel van de testeervrijheid, die tot de basisbeginselen van het erfrecht gerekend wordt. Deze uitzonderingen dienen dan ook beperkt te worden uitgelegd.
Voor wat betreft één wettelijk recht, namelijk de ongedaanmaking van de wettelijke verdeling, is er in de praktijk behoefte aan een langere termijn, hoewel daar tegen pleit dat het niet zal bijdragen aan de rechtszekerheid. Voor het overige kunnen wettelijke rechten worden uitgesloten (de wilsrechten) of blijkt het toepassingsgebied erg klein te zijn (de sommen ineens en de bedrijfsoverdracht). De legitieme portie omvat ingewikkelde regeling, die vèrstrekkende gevolgen kan hebben. Dit komt echter pas aan de orde indien de erflater één of meer afstammelingen expliciet onterft, zodat een inschatting van de gevolgen vooraf mogelijk is.
Informatie: e.r.helder@home.nl
Voetnoten
VOETNOTEN
In januari 2012 hebben S.F. van Immerseel en D. Liem in dit tijdschrift een bijdrage geschreven over de jacht op trusts en ander zwevend vermogen.[1]Op 11 september 2013 heeft de Staatssecretaris van Financiën een brief aan de Eerste Kamer gezonden waarin hij de aanpak van trusts en ander zwevend vermogen evalueert.[2]In dit vervolgartikel besteden wij aandacht aan deze evaluatie en daarmee samenhangende recente ontwikkelingen.
Algemeen
Sinds enkele jaren richt de belastingdienst zich op de aanpak van het afgezonderd particulier vermogen (apv). Een apv is door de staatssecretaris gedefinieerd als een vermogen dat door de insteller ervan wordt afgezonderd van zijn privévermogen en wordt ingebracht in een juridische entiteit die wordt aangewend voor particuliere belangen.[3] Het bekendste voorbeeld van een apv is de Anglo-Amerikaanse trust. Andere voorbeelden zijn: Antilliaanse Stichtingen Particulier Fonds, Liechtensteinse Stiftungen, Anstalts en Genossenschaften, Treuhands en Panama Foundations.
De belastingdienst slaagde er in het verleden slechts moeizaam in om het in een apv ingebrachte vermogen en de inkomsten daaruit in de Nederlandse belastingheffing te betrekken.[4] Voor zover de belastingdienst al bekend was met het bestaan van een apv, was het in veel gevallen niet zonder meer duidelijk aan wie het vermogen in een apv moest worden toegerekend. Omdat het vermogen bij apv-structuren doorgaans fiscaal moeilijk aan iemand viel toe te rekenen, werd ook wel gesproken van ‘zwevend vermogen’.
Om aan deze onwenselijk situatie een einde te maken werden op twee fronten maatregelen genomen:
(1) |
er werd een nieuw wettelijk regime ontworpen dat per 1 januari 2010 in werking is getreden;
|
(2) |
er werd binnen de belastingdienst een projectgroep gevormd die zich bezighoudt met de aanpak van het apv.
|
Aan de hand van de twee hiervoor genoemde ‘bestrijdingsinstrumenten’ (wettelijk regime en projectmatige aanpak) zullen wij hierna stilstaan bij de evaluatie van 11 september 2013 van de Staatssecretaris van Financiën.
Wettelijk regime
Het per 1 januari 2010 geldende wettelijke regime kent als basisprincipe de transparantie van het apv. Art. 2.14a Wet IB 2001 bepaalt als hoofdregel dat het in het apv ingebrachte vermogen voor doeleinden van belastingheffing moet worden beschouwd als vermogen van de inbrenger van het apv. Ook voor de erf- en schenkbelasting vormt deze toerekeningsfictie het uitgangspunt. De inbreng in het apv vormt sinds de wetswijziging niet langer een belastbare schenking. Daarentegen wordt een uitkering uit een apv aan een begunstigde beschouwd als een schenking van de inbrenger aan de begunstigde en wordt bij overlijden van de inbrenger het vermogen in het apv geacht krachtens erfrecht te zijn verkregen door de erfgenamen van de inbrenger. Verder is geen sprake van transparantie en dus evenmin van de hiervoor geschetste toerekeningsregels, indien het apv in een regime zelfstandig in de belastingheffing wordt betrokken naar een tarief van ten minste 10% (de zogenaamde toerekeningsstop).[6]
In zijn evaluatie van 11 september 2013 meldt de staatssecretaris dat is geconstateerd dat misbruik wordt gemaakt van de apv-wetgeving. Om dit tegen te gaan is er inmiddels een wetsvoorstel gemaakt waarmee getracht wordt oneigenlijk gebruik van het apv tegen te gaan.[7] Hieronder zullen wij stilstaan bij de wetswijzigingen die per 1 januari 2014 in werking zullen treden.[8]
Projectmatige aanpak
Verder wordt op verschillende manieren gejaagd op apvstructuren en degenen die daarbij betrokken zijn. Dat zal hierna worden toegelicht.
Resumé
In deze bijdrage hebben wij stil gestaan bij de brief van 11 september 2013 waarin de staatssecretaris de aanpak van apvstructuren evalueert. Ook hebben wij de daarmee samenhangende recente ontwikkelingen belicht, zoals de wetswijzigingen inzake het apv en de tijdelijke verruiming van de inkeerregeling.
In het eerdere artikel “De jacht op trusts en ander zwevend vermogen” (VFP 2012/1) werd gewezen op een nieuwsbericht van november 2011 waaruit volgde dat de belastingdienst met de jacht op buitenlands vermogen € 430 miljoen had geïncasseerd. Volgens de evaluatie van 11 september 2013 heeft de jacht op apv-structuren inmiddels al ruim € 1 miljard opgeleverd. De staatssecretaris beschouwt dit project daarom als een succes.[25]
Blijkens de evaluatie van 11 september 2013 is de belastingdienst nog volop doende om apv-structuren op te sporen. Het laatste woord is dus hoogstwaarschijnlijk nog lang niet gezegd over de jacht op het apv…
Informatie: debbieliem@vdb-law.nl of ashleybiesmans@wvdb.nl.
Voetnoten
VOETNOTEN
[5] | Kamerstukken I 2012/13, 31 390, I, p. 5. Het genoemde bedrag ziet op de totale opbrengst, dus ook over de periode vóór 2010. |
[9] | Het voorbeeld is ontleend aan een voorbeeld dat in de memorie van toelichting wordt genoemd. Kamerstukken II 2013/14, 33 753, nr. 3, p. 18/19. |
[25] | Kamerstukken I 2012/13, 31 390, I, p. 5. |