1. Inleiding
Met ingang van 1 januari 2012 is art. 10a AWR in werking getreden.1 De bepaling ziet op gevallen waarin aan de fiscus onjuiste gegevens of inlichtingen zijn verstrekt. Het doel van de bepaling is belasting- of inhoudingsplichtigen ertoe te bewegen de fiscus een mededeling te doen toekomen over aan hen gebleken onjuistheden in de eerder verstrekte gegevens of inlichtingen. Het artikel bevat een delegatie: bij algemene maatregel van bestuur (AMvB) mogen de gevallen worden aangewezen waarin de verplichting geldt. Bovendien mag in de AMvB worden bepaald dat het opzettelijk of met grove schuld niet nakomen van de verplichting wordt bestraft met een vergrijpboete.
In vier gevallen heeft een dergelijke aanwijzing plaatsgevonden. Het gaat hier om de verklaring uitsluitend zakelijk gebruik bestelauto2, de verklaring geen privégebruik bestelauto3, de zogenoemde suppletie-aangifte voor de omzetbelasting4 en de verklaring verkrijging buitenlands vermogensbestanddeel betreffende de erfbelasting.5
Over deze materie zijn al diverse publicaties verschenen.6 In deze bijdrage zal ik de nadruk leggen op enkele meer algemene aspecten en niet zozeer op bijzonderheden aangaande de vier verklaringen. Ik plaats deze tegen de achtergrond van de historische ontwikkeling.
2. Verantwoordelijkheid van de belastingplichtige
De methode van belastingheffing heeft sinds de 19e eeuw een ontwikkeling doorgemaakt waarbij steeds meer verantwoordelijkheid bij de belastingplichtige werd gelegd. Nog maar ruim honderd jaar geleden werden belastingen voor een belangrijk deel geheven op basis van uiterlijk waarneembare kentekenen zoals het aantal ramen in een huis. Dat gebeurde enerzijds omwille van de beperkte mogelijkheden van administratieve controle, maar anderzijds ook omdat de wetgever van mening was dat de fiscus zich niet te veel moest inlaten met de persoonlijke aangelegenheden van de burgers. Daarbij zal allicht het belang van de op basis van censuskiesrecht gekozen volksvertegenwoordigers een rol hebben gespeeld, maar de sindsdien opgetreden koerswijziging is toch opvallend.
Tegen het einde van de 19e eeuw wordt de aangifteplicht ingesteld in gecompliceerde directe belastingen zoals de vermogensbelasting en de belastingen naar inkomen en winst.7 Het uitgangspunt daarbij is wel dat de inspecteur de belastingplichtige uitnodigt tot het doen van aangifte en dat de plicht van de burger om initiatief te nemen secundair is (zie art. 6 AWR). De belanghebbende verstrekt de gegevens die in het aangiftebiljet van hem worden gevraagd (thans art. 7 en 8 AWR). Daarna is het de beurt aan de inspecteur die de aangifte controleert. Het is zijn taak om zo nodig nadere, fiscaal relevante gegevens te vergaren; de belanghebbende hoeft deze louter ‘desgevraagd’ te verstrekken (art. 47 AWR).
Op het terrein van de aangiftebelastingen komt nog meer gewicht op de belasting- of inhoudingsplichtige te liggen.8 Deze is daarin immers zelf verantwoordelijk voor de berekening van de belastingschuld en de tijdige afdracht daarvan (thans art. 19 AWR).
In dit stelsel luidt de totstandkoming van de verplichtingen betreffende ‘correctieberichten’ een nieuwe fase in. Sinds 2006 is in art. 28a Wet LB 1964 een dergelijke verplichting opgenomen. De inhoudingsplichtige is in bepaalde gevallen verplicht een correctiebericht aan de inspecteur te zenden wanneer hij constateert dat de ingediende aangifte LB onjuist of onvolledig is (lid 2, onderdeel a).
De delegatiebepaling van art. 10a AWR maakt het sinds 1 januari 2012 mogelijk dat bij wege van AMvB meer van dergelijke verplichtingen worden ingesteld. Deze verplichtingen zijn in zoverre nieuw dat zij een einde maken aan het principe dat de fiscus verantwoordelijk is voor controle en herstel van al gedane aangiften, en dat in feite voor de desbetreffende gevallen de aangifteplicht wordt opgerekt. Bovendien worden aan de belanghebbende nieuwe verplichtingen opgelegd waarbij deze zelf moet beoordelen of en wanneer hij dientengevolge actie moet ondernemen.
3. Ontwikkeling van het boetestelsel
De verschuiving van verantwoordelijkheid in de richting van de contribuabele is gepaard gegaan met een parallelle ontwikkeling van het boetestelsel. Nieuwe verplichtingen worden afdwongen door middel van nieuwe boetes.
In de Wet VB 1892 werd het niet voldoen aan de aangifteplicht nog niet beboet maar een daarop volgende ambtshalve aanslag ging wel gepaard met een verhoging van de verschuldigde belasting.9 In de Wet Personele belasting 1896 en de Wet IB 1914 ontkiemde de regeling die vervolgens voor de aanslagbelastingen (zoals de inkomsten- en de vennootschapsbelasting) gemeengoed wordt: de inspecteur legt een aanslag op na controle van de aangifte en er vond louter navordering plaats in geval van een ‘nieuw feit’, met daarbij de mogelijkheid van een verhoging (thans: boete) van ten hoogste 100% van de nagevorderde belasting.
De mogelijkheid van een dergelijke boete, die thans vergrijpboete wordt genoemd, is in een volgende fase overgenomen bij de aangiftebelastingen.10 Vanwege het verschil in heffingstechniek tussen aanslag- en aangiftebelastingen is hier toch sprake van een principieel nieuwe benadering. Bij de aanslagbelastingen werd destijds immers geen boete opgelegd wanneer de inspecteur bij het opleggen van de primitieve aanslag afweek van de ingediende aangifte. Bij de aangiftebelastingen wordt de onjuiste aangifte plus betaling van de verschuldigde belasting door de belanghebbende wel degelijk bedreigd met een boete. Het risico van een boete als gevolg van het onjuist vaststellen van de belastingschuld wordt dus gelegd bij de belasting- of inhoudingsplichtige.
Aan deze situatie kwam een einde toen met ingang van 1 januari 1998 art. 67d AWR in werking trad. Voortaan kon ook een vergrijpboete worden opgelegd wanneer bij de primitieve aanslag wordt afgeweken van de aangifte. Daarbij moet wel worden opgemerkt dat in die situatie voor het opleggen van een boete is vereist dat de aangifte met (voorwaardelijk) opzet onjuist is gedaan, en dat grove schuld aan de zijde van de belastingplichtige daartoe niet volstaat.
Op het niet voldoen aan de onder 2 genoemde correctieplicht als bedoeld in art. 28a, lid 2, onderdeel a, Wet LB 1964 staat een verzuimboete van ten hoogste € 1.230 (art. 28b, lid 1, Wet LB 1964). De boete kan worden opgelegd tot uiterlijk vijf jaar na het einde van het kalenderjaar waarop de correctie betrekking had moeten hebben (lid 2).
Ook op dit punt verlegt art. 10a AWR de horizon. Op het niet nakomen van de verplichting die ingevolge deze bepaling wordt opgelegd, kan in de desbetreffende AMvB met een vergrijpboete worden gesteld – mits het niet nakomen van de verplichting te wijten is aan opzet of grove schuld van de belasting- of inhoudingsplichtige – waarop de bekende boete van maximaal 100% van het desbetreffende belastingbedrag staat. Het verschil met de correctie ex art. 28a Wet LB 1964 indiceert dat de wetgever die laatste ziet als een administratieve handeling en de art. 10a AWR-mededelingen als een ‘vervolgaangifte’. Maar dat lijkt mij een kwestie van ‘voortschrijdend inzicht’, want de aard van beide correctievormen is, naar mij dunkt, dezelfde. In elk geval verklaart die nieuwe visie van de wetgever waarom de onderhavige regeling niet is opgenomen in hoofdstuk VII, afdeling 2, waarin de bijkomende verplichtingen zijn geregeld, maar in hoofdstuk II dat handelt over de aangifte.
4. Art. 10a AWR: kader- en delegatiebepaling
Art. 10a AWR verleent een gedelegeerde bevoegdheid aan de Kroon, maar stelt tevens het kader vast waarbinnen die bevoegdheid mag worden uitgeoefend. Elk van de drie leden kent een bevoegdheid toe om bij AMvB regels te stellen. Inhoud en begrenzing van die regels worden in de wet aangewezen. Het kader voor het materieelrechtelijke aspect wordt in hoofdzaak in het eerste lid gegeven; het tweede lid legt vast dat de besluitgever de vorm van de mededeling en het uiterste tijdstip waarop deze moet worden gedaan, kan regelen. Het derde lid handelt over het boeterecht.
Volgens het eerste lid kunnen mededelingsplichten zowel aan belasting- als inhoudingsplichtigen worden opgelegd. De tekst van de wet is niet duidelijk ten aanzien van de vraag of deze verplichtingen alleen mogen gelden ten aanzien van de eigen belastingplicht c.q. die ten aanzien waarvan de belanghebbende inhoudingsplichtig is. Onduidelijk is dus of dergelijke verplichtingen ook kunnen worden opgelegd ten aanzien van bijvoorbeeld een eerder door een administratieplichtige gedane opgave betreffende de belastingverplichtingen van derden. Wel kunnen tekst en strekking van de regeling aldus worden uitgelegd dat dit niet de bedoeling is.
Het gebruik van het woord ‘kunnen’ brengt met zich dat het hier gaat om een discretionaire bevoegdheid van de Kroon. De bewindsman heeft bij de parlementaire behandeling van de wet medegedeeld dat hij beperkt gebruik zal maken van deze delegatie, maar verschillende auteurs zijn hier niet gerust op. Gezien de hierboven geschetste ontwikkeling zullen er wellicht zelfs mensen zijn die in art. 10a AWR de opmaat zien naar een stelsel waarin de belastingplichtige altijd gehouden is om nieuwe feiten ‘eigener beweging’ door te geven aan de fiscus.
Onduidelijk – en bekritiseerd – is waarom de desbetreffende regelingen niet eenvoudigweg in de wet worden opgenomen en waarom de wetgever in formele zin hierbij niet de vinger aan de pols wil houden. Het voor delegatie vaak gebruikte argument dat de regeling onder omstandigheden vlot moet kunnen worden gewijzigd, doet hier naar het mij voorkomt geen opgeld.
De tekst van het artikellid gewaagt van de plicht om ‘eigener beweging’ mededeling te doen. Dit is uiteraard een contradictio in terminis. Wie handelt omdat hij daartoe verplicht is, doet dat per definitie niet uit eigen beweging; in de sfeer van het belastingrecht is dat bovendien onontkoombaar, aangezien de heffing op de keper beschouwd louter op basis van dwang kan functioneren. De bedoeling van de tekst is desondanks wel duidelijk: de contribuabele moet informatie verschaffen zonder dat hij een daartoe strekkend verzoek van de inspecteur heeft ontvangen.
Er moet mededeling worden gedaan van ‘onjuistheden of onvolledigheden’ ten aanzien van fiscaal relevante gegevens betreffende bij AMvB ‘aan te wijzen gevallen’. De tekst van de wet laat de mogelijkheid open dat de geringste onjuistheid in de aangifte of andere opgave de onderhavige verplichting oproept met in principe daaraan verbonden de mogelijkheid van een vergrijpboete. Dat wil uiteraard niet zeggen dat de soep in de praktijk ook werkelijk zo heet wordt gegeten.
Voor het begrip ‘voor de belastingheffing van belang zijnde gegevens en inlichtingen’ zal aansluiting kunnen worden gezocht bij de uitlegging van art. 47, lid 1, onderdeel a, AWR waarin de desbetreffende bewoordingen eveneens zijn gebruikt. Minder helder is dan weer de betekenis van de frase ‘bekend zijn of zijn geworden’. Allereerst is onduidelijk waarom ‘zijn’ en ‘zijn geworden’ naast elkaar zijn geplaatst; verder kan de vraag worden opgeworpen wanneer een gegeven aan de belanghebbende ‘bekend’ kan worden geacht. Is dat het geval bij een vermoeden, een gerucht, ‘van horen zeggen’, een mondelinge mededeling van een al dan niet direct betrokkene, of pas wanneer sprake is van een schriftelijk en verifieerbaar bewijs? De vraag is misschien wat academisch. Dat neemt niet weg dat zij onbeantwoord is. Wanneer zij in enig geval opkomt, zal de rechter uit de ratio van de regeling een antwoord moeten destilleren. Het lijkt mij in de rede te liggen om een plicht als de onderhavige nog niet aanwezig te achten wanneer ten aanzien van de gegevens waarom het gaat, nog geen zekerheid bestaat.
Maar de tekst lijkt de mogelijkheid open te laten dat de belanghebbende ook een vermoeden moet melden en zo de inspecteur in de gelegenheid moet stellen nader onderzoek te verrichten.
5. Vorm en deadline van de mededeling
Ingevolge het tweede lid van art. 10a AWR mogen bij AMvB regels worden gesteld met betrekking tot het uiterste tijdstip waarop en de vorm waarin een in het eerste lid bedoelde mededeling moet worden gedaan. Dat is in de vier in onderdeel 1 genoemde bepalingen in de besluiten inderdaad ingevuld.
Voor de beide bestelautoverklaringen geldt dat deze moeten worden afgegeven voordat voor privédoeleinden met de auto wordt gereden. De belanghebbende dient een langs elektronische weg ter beschikking gesteld modelformulier in te vullen.
Ten aanzien van de suppletie-aangifte OB ligt de zaak anders. Zij dient te worden gedaan voordat belanghebbende weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de inspecteur met de desbetreffende onjuistheid of onvolledigheid bekend is of zal worden (art. 15, lid 2, Uitv.besl. OB 1968). Bovendien moet, aldus het derde lid, de suppletie ‘zo spoedig mogelijk’ geschieden, en wel ‘op de door de inspecteur aangegeven wijze’. Ten aanzien van de regeling betreffende de vorm waarin de mededeling dient te geschieden, is dus een sub-delegatie verleend aan de inspecteur. Onduidelijk is of de inspecteur per geval op verzoek mededeelt hoe hij wenst te worden geïnformeerd, dan wel dat voor het hele ambtsgebied een circulaire aan de omzetbelastingplichtigen wordt toegezonden.
Voor elk van de drie hierboven genoemde regelingen geldt dat de belanghebbende louter melding hoeft te maken van onjuistheden die betrekking hebben op tijdvakken die vallen binnen de navorderings- en naheffingstermijn van vijf jaar na het einde van het kalenderjaar waarop zij betrekking hebben.
De regeling voor de nadere mededeling betreffende de erfbelasting wijkt onder andere wat het zojuist als laatste genoemde aspect betreft af van de andere drie. Dat hangt samen met art. 66, lid 3, SW 1956. Ter bestrijding van de zogenoemde ‘Edelweißroute’ is daarin bepaald dat navordering wegens verkrijging van buitenlandse vermogensbestanddelen niet is beperkt door een tijdslimiet. Art. 10c Uitv.besl. SW 1956 kent dan ook niet een dergelijke begrenzing voor het doen van de mededeling. Het is overigens niet uitgesloten dat de onbeperkte navorderingsmogelijkheid ter zake van buitenlandse vermogensbestanddelen in strijd zal blijken met het Europese recht.11
Wel is geregeld op welk moment de mededeling moet worden gedaan, namelijk 1. zodra de belastingplichtige ervan kennis neemt dat de aangifte met betrekking tot een ‘buitenlands’ vermogensbestanddeel niet, onjuist of onvolledig is gedaan, en 2. voordat hij weet dat de inspecteur van dat feit op de hoogte is of zal komen. Wat dat laatste punt betreft is de regeling gelijk aan die betreffende de autoverklaringen; bovendien moet evenals ten aanzien van die verklaringen gebruik worden gemaakt van een elektronisch beschikbaar gesteld formulier.
6. Vergrijpboete
Het derde lid van art. 10a AWR betreft het boeterecht. Ook op dit punt verleent de wetgever een gedelegeerde bevoegdheid aan de Kroon. Bepaald is dat bij AMvB het niet nakomen van de in de beide eerste leden bedoelde verplichtingen kan worden aangemerkt als een overtreding. Een overtreding is een gedraging in strijd met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift (art. 5:1 Awb). Daartoe behoren zowel de overtredingen waarop een verzuimboete staat, als die welke worden bedreigd met een vergrijpboete.
De meeste fiscale overtredingen zijn geregeld in hoofdstuk VIIIA, afdeling 1. De overtredingen die worden bedoeld in art. 10a, zijn echter niet in de wet zelf beboetbaar verklaard. Op dit punt is een discretionaire bevoegdheid verleend. In de vier regelingen waarin uitwerking wordt gegeven aan art. 10a AWR, worden inderdaad sancties gesteld op het niet voldoen aan de desbetreffende verplichtingen.
Dat het beboetbare feit niet uitdrukkelijk in de wet is aangewezen, vind ik niet aantrekkelijk. Bovendien was het uit een oogpunt van systematiek van de wet logischer geweest om hetgeen nu in art. 10a, lid 3, AWR is opgenomen, te regelen in hoofdstuk VIIIA. Hoe het ook zij, art. 5:1 Awb laat toe dat de bijzonderheden van overtredingen niet in de wet in formele zin worden uitgewerkt: zie de hierboven gearceerde woorden ‘of krachtens’. Een dergelijke formulering is ook gebruikt in art. 1 WvS. In de wet ligt vast welk type gedraging strafbaar wordt gesteld, en wat het strafmaximum is. Het lijkt niet uitgesloten dat de vraag of dit volstaat, aan de rechter zal worden voorgelegd.
Intussen is de tekst van art. 10a, lid 3, AWR – en in het verlengde daarvan die van de uitvoeringsbepalingen – niet een toonbeeld van helderheid. De wet bestempelt eerst het niet nakomen van de verplichting als een overtreding. Daarna volgt de mededeling dat het met opzet of grove schuld niet aan de verplichting voldoen een vergrijp is waarvoor de bekende boete van maximaal 100% van de te weinig geheven belasting kan worden opgelegd. Lezing van een en ander kan aanleiding geven tot de veronderstelling dat op het zonder opzet of grove schuld niet voldoen aan de verplichting een verzuimboete staat. Maar dat is niet de bedoeling van de wetgever. Er is alleen sprake van een vergrijpboete.12 Wanneer een mededeling niet met (voorwaardelijk) opzet of grove schuld achterwege is gebleven of onjuist of onvolledig is gedaan, is beboeting niet mogelijk.
Wil de inspecteur een dergelijke boete opleggen, dan zal hij dus globaal genomen op twee punten bewijs moeten leveren. Het eerste is dat de belanghebbende niet (volledig) heeft voldaan aan de verplichtingen die aan hem uit hoofde van het eerste en/of tweede lid van art. 10a AWR zijn opgelegd. Dat wil zeggen dat hij niet tijdig en volledig de mededeling heeft gedaan, of niet op de voorgeschreven wijze. Het tweede is dat hij moet aantonen dat sprake is van opzet of grove schuld. Indien het bewijs wordt geleverd, bestaat – afhankelijk van de feiten van de zaak – tevens de mogelijkheid dat de adviseur als medepleger wordt beboet (art. 5:1 AWR).
Nu is het al geen nieuws meer dat een burger, die immers wordt geacht ‘de wet te kennen’, over een bijkans encyclopedische kennis moet beschikken, maar dat hij zelfs moet weten dat hij de opgaven ex art. 10a AWR op straffe van een potentieel 100%-vergrijpboete volgens een strikt voorgeschreven format moet doen, gaat wat mij betreft te ver. Weliswaar valt niet uit te sluiten dat rechters iemand die de inspecteur een keurige brief heeft geschreven met volledige informatie, hooguit een beperkte boete zullen opleggen, maar het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB) dat in § 28A en volgende deze materie regelt, voorziet niet in een gestandaardiseerde beperking.
7. Samenloop van boetes
De zojuist genoemde bepaling voorziet wel in een beperking van de boete die bij samenloop van twee beboetbare feiten kan worden opgelegd. Het eerste lid constateert dat ingevolge art. 5:8 Awb twee vergrijpboetes worden opgelegd wanneer zowel een informatieverplichting als een aangifte- en/of betalingsverplichting niet wordt nagekomen. Daarna bepaalt de tweede volzin: ‘De gezamenlijke hoogte van deze twee vergrijpboetes gaat de wettelijke maximumboete voor de hoogst beboetbare van beide gedragingen niet te boven’. Deze bepaling kan worden gelezen als een strafvermindering als bedoeld in § 7 BBBB. Het is echter wel duidelijk dat in geval van samenloop van dergelijke gedragingen wel degelijk cumulatie van boetes optreedt, die pas stopt wanneer het plafond van – in de regel – 100% is bereikt. In veel gevallen belopen boetes niet meer dan 50% en leidt het bepaalde in § 28A, lid 1, tweede volzin, BBBB in feite niet tot een beperking.
De beperking tot één maal het plafond vindt echter geen doorgang wanneer ‘de tweede beboetbare gedraging wordt begaan nadat ter zake van de eerste gedraging reeds een vergrijpboete is opgelegd’, aldus het tweede lid. In die gevallen beloopt het maximum voor de gecumuleerde boete 200%.
Tijdens de parlementaire behandeling13 van het voorstel voor art. 10a AWR heeft de bewindsman te kennen gegeven dat in de gevallen waarom het hier gaat sprake is van het niet nakomen van meer dan één verplichting. Deze zienswijze wordt echter wellicht niet door eenieder gedeeld.
Voor zover het gaat om de aanslagbelastingen heeft de belanghebbende immers met opzet of grove schuld een onjuiste aangifte gedaan of nagelaten aangifte te doen en dus de hem bekende gegevens niet verstrekt; want, was dat niet het geval, dan zou hij niet al een vergrijpboete hebben belopen. Wanneer deze persoon later ook de verplichte mededeling betreffende hetzelfde belastbare feit niet doet, kan worden gezegd dat hij het eerder gepleegde vergrijp herhaalt.
Voor zover het gaat om de aangiftebelastingen, wordt de oorspronkelijke vergrijpboete belopen wegens het niet betalen van de verschuldigde belasting (art. 67f AWR). Het niet nakomen van de mededelingsplicht is strikt genomen een andere gedraging, en zij is tevens in een andere bepaling beboetbaar gesteld. In de leer van de Hoge Raad inzake het ne-bis-in-idembeginsel gelden gedragingen als verschillend wanneer zij in de wet verschillend zijn aangeduid.14 Hiervan uitgaande zou het ook in het onderhavige geval om verschillende gedragingen gaan die tot twee vergrijpboetes aanleiding geven.
Er zijn twee mogelijkheden. De eerste is de meest waarschijnlijke: de belanghebbende heeft laakbaar een te lage aangifte gedaan en een daarmee overeenstemmende te geringe betaling. De aangifte en de betaling zijn dan twee verschijningsvormen van de opzet of grove schuld van de belanghebbende om de fiscus te weinig te geven.15 De contribuabele heeft bij het stellen van deze rechtstreeks met elkaar verbonden daden tegelijkertijd het voorschrift om mededeling te doen van de hem bekende juiste feiten al geschonden.
De tweede mogelijkheid is dat de belasting- of inhoudingsplichtige wel de juiste aangifte doet maar te weinig betaalt. Hij heeft in dat geval de juiste informatie al aan de fiscus gegeven; de verkeerde betaling is dan daadwerkelijk een andere daad. Bij de aangifte zit kennelijk niet een anti-fiscaal motief voor, bij de betaling wel. In dit geval lijkt de plicht tot een aanvullende aangifte niet aan de orde: er is immers geen sprake van een eerdere onjuiste opgave. Het komt mij voor dat een daarop betrekking hebbende boete dan niet mogelijk is. De fiscus legt eenvoudigweg een naheffingsaanslag met boete op wegens onjuiste betaling (art. 67f AWR).
8. Besluit
De regeling van art. 10a AWR past in een ontwikkeling waarin voor de juiste wijze van belastingheffing steeds meer verantwoordelijkheid wordt gelegd bij de contribuabelen. Dezen lopen daardoor ook meer risico’s van beboeting, hetgeen bij niet altijd heldere wetgeving een aanmerkelijke last betekent. De regeling roept verder diverse vragen op waarop het antwoord van de rechter zal moeten worden afgewacht. Onzeker is in welke gevallen na een eerdere vergrijpboete wegens onjuiste aangifte of betaling ook een vergrijpboete wegens niet nakomen van de mededelingsplicht kan worden opgelegd.
1 Wet Overige fiscale maatregelen 2012 van 22 december 2011, Stb. 640.
2 Art. 12bis Uitv.besl. IB 2001.
3 Art. 8 en 9 Uitv.besl. LB 1965.
4 Art. 15 Uitv.besl. OB 1968.
5 Art. 10c Uitv.besl. SW 1956.
6 O.a. E. Thomas, Commentaar bij art. 10a AWR, NDFR Formeel belastingrecht; J.A.R. van Eijsden en S.A. Verhage, ‘De nieuwe informatieverplichting jegens de fiscus’, WFR 2011, p. 1650; J.M.J.F. Jansen, ‘De informatieverplichting van art. 10a AWR’, TFB 2012/1; M.B. Weijers, ‘Van informatieverlichting naar informatieverplichting’, MBB 2012/1; F.J.P.M. Haas, ‘Over spontane inlichtingen en de doorkruising van het ne-bis-in-idembeginsel’, NTFR 2012/2313.
7 Art. 14 Wet Vermogensbelasting 1892 en art. 14 Wet Bedrijfsbelasting 1893.
8 Aldus de Besluiten op de Loonbelasting 1940 en de Omzetbelasting 1940.
9 J.P. Sprenger van Eyk, De Wet op de vermogensbelasting, Martinus Nijhoff ,‘s Gravenhage 1893, p. XV, 132 en 144.
10 Zie art. 22 Besluit Loonbelasting 1940.
11 Zie HvJ 11 juni 2009, zaken C-155/08 en C-157/08, NTFR 2009/1742, BNB 2009/222 inzake KB-Lux.
12 De inkeerregeling (art. 67 AWR) kan van toepassing zijn.
13 Zie E. Thomas, t.a.p., Commentaar punt 7.
14 HR 17 september 2010, nr. 07/10043, NTFR 2010/2215.
15 In deze zin eveneens: R.J. Koopman, E. Poelmann en E.J.M. Rosier, Formeel belastingrecht. De fiscale boete in de praktijk, Licent, Rijswijk 2008, p. 94; S.C.W. Douma, ‘Verzuim- en vergrijpboetes: ne bis in idem’, in: Draaicirkels van formeel belastingrecht (Niessenbundel), Sdu Uitgevers, Amersfoort 2009, p. 103.