VFP: Wettelijke rechten in het erfrecht

Een uiterste wil (bijvoorbeeld een testament) maken behoort tot de weinige rechtshandelingen waarvoor geen volmacht kan worden gegeven. De erflater[1] dient hoogstpersoonlijk te bepalen wie zijn erfgenamen zullen zijn, wie een legaat zullen ontvangen en wat die legaten inhouden, wie executeur zullen zijn, enzovoorts. De wijze van afwikkeling van een nalatenschap kan in hoge mate worden voorgeschreven door de erflater. Voor zover die erflater dat niet kan of niet mag, ligt de afwikkeling grotendeels vast door wettelijke regelingen. De invloed van nabestaanden op de wijze van afwikkelen wordt in beginsel beperkt tot de ruimte die de erflater hen heeft gelaten. Hierop zijn echter uitzonderingen.
Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek kent aan bepaalde personen specifieke rechten toe, waarmee zij de afwikkeling van de nalatenschap – ook tegen de wil van de erflater – kunnen beïnvloeden. In dit artikel worden die wettelijke rechten besproken. Deze zijn te vinden in de artikelen 18 tot en met 22, 28 tot en met 30, 34 tot en met 36, 38 en 63. Hieronder wordt een overzicht gegeven van deze rechten.[2]

Artikel 18. Ongedaanmaking van de wettelijke verdeling

Titel 3 van Boek 4 BW (artikel 13 e.v.) geeft een regeling voor het geval de langstlevende echtgenoot[3] erfgenaam is tezamen met één of meer afstammelingen van de erflater. Indien de erflater niet in actie is gekomen om iets anders te bepalen, is de nalatenschap in die gevallen van rechtswege verdeeld. Die verdeling houdt in dat alle activa van de nalatenschap uitsluitend toebehoren aan de echtgenoot[4] en dat de nakomelingen van de erflater slechts een beperkt opeisbare vordering ten bedrage van hun erfdeel op die echtgenoot verkrijgen.[5]Artikel 18 biedt aan de echtgenoot de mogelijkheid om die wettelijke verdeling – met terugwerkende kracht tot aan het overlijden – ongedaan te maken. Het effect zal zijn dat de nalatenschap onverdeeld is en dat de erfgenamen alsnog onderling een verdeling dienen overeen te komen en uit te voeren.
In de praktijk zal de rechthebbende echtgenoot zekerheid willen hebben over de uitkomst van die obligatoire verdeling alvorens tot ongedaanmaking van de wettelijke verdeling over te gaan. De termijn om van het recht tot ongedaanmaking gebruik te maken is echter vrij kort, namelijk drie maanden gerekend vanaf het openvallen van de nalatenschap (de overlijdensdatum).[6] Overigens kan de echtgenoot die de verdeling rechtsgeldig ongedaan heeft gemaakt, onverminderd gebruik maken van de hierna te bespreken rechten uit hoofde van de artikelen 28,29 en 30.

Artikel 19 t/m 22. De wilsrechten

Indien de wettelijke verdeling van titel 3 van toepassing is, kent de wet aan ieder die zijn erfdeel ontvangt in de vorm van een vordering op de langstlevende, de mogelijkheid toe om onder bepaalde omstandigheden toch goederen uit de nalatenschap op te eisen. De verplichting om de bedoelde goederen over te dragen rust op de langstlevende (artikel 19), op de stiefouder (artikel 20 en 21) of op de erfgenamen van de stiefouder (artikel 22). Het wilsrecht betreft steeds goederen afkomstig uit de nalatenschap[7] tot ten hoogste de waarde van de vordering. Het recht kan worden uitgeoefend in de volgende omstandigheden:
artikel 19: indien de langstlevende ouder huwelijksaangifte doet (in ondertrouw gaat), voor wat betreft de vordering op de langstlevende uit hoofde van de nalatenschap van de eerstoverleden ouder;
artikel 20: indien de langstlevende ouder overlijdt met achterlating van een (nieuwe) echtgenoot, voor wat betreft de vordering op de langstlevende uit hoofde van de nalatenschap van de eerstoverleden ouder;
artikel 21: indien de langstlevende ouder overlijdt met achterlating van een (nieuwe) echtgenoot, voor wat betreft de vordering op de stiefouder uit hoofde van de nalatenschap van de laatstoverleden ouder;
artikel 22: indien de stiefouder overlijdt, voor wat betreft de vordering op de stiefouder uit hoofde van de nalatenschap van de laatstoverleden ouder.
In de gevallen van artikel 19 en artikel 21 heeft de langstlevende ouder c.q. de stiefouder het recht om zich het vruchtgebruik van de overgedragen goederen voor te behouden. Dit vruchtgebruik wordt nader geregeld in artikel 23. Het vruchtgebruik is niet overdraagbaar[8]en de vruchtgebruiker is vrijgesteld van de zekerheidsstelling en van de jaarlijkse opgave die normaliter van toepassing zijn op grond van titel 8van Boek 3 Burgerlijk Wetboek.[9]
Een kind dat een verzoek tot overdracht van goederen wil doen, dient de andere kinderen die zo’n verzoek ook kunnen doen vooraf op de hoogte te stellen, zodat zij gelijktijdig een zelfde verzoek kunnen doen.[10] Daarmee wordt beoogd te voorkomen dat een kind een wilsrecht gebruikt om een recht te vestigen op erfstukken waarvan hij weet of vermoedt dat er onder zijn broers en zusters meer belangstelling voor bestaat.
Als een wilsrecht eenmaal is ontstaan, eindigt het niet van rechtswege na verloop van een bepaalde termijn. Degene die tot overdracht verplicht is, kan evenwel aan de kinderen een redelijke termijn stellen waarbinnen zij het verzoek tot overdracht dienen te doen.[11] In een uiterste wil kan de erflater de wilsrechten uitbreiden, beperken of uitsluiten.[12] Van dit laatste wordt vrij veel gebruik gemaakt, omdat een erflater vaak voorziet dat de wilsrechten een bron van verstoorde familieverhoudingen zullen worden.

Artikel 28. Voortgezette bewoning

De echtgenoot heeft tegenover de erfgenamen het recht om de woning en de inboedel zes maanden te blijven gebruiken. Dit recht betreft de woning die de echtgenoot ten tijde van het overlijden bewoont en die tot de nalatenschap of de ontbonden huwelijksgemeenschap van de erflater behoort. Het recht kan ook de woning betreffen waarop de erflater een recht van gebruik had, anders dan krachtens een huurovereenkomst.[13] Hettweede lid van artikel 28 kent een overeenkomstig recht toe aan degenen die met de erflater tot diens overlijden een duurzame gemeenschappelijke huishouding voerden. Hier kan gedacht worden aan inwonende kinderen, maar ook aan de partner met wie de erflater samenwoont.
Het woon- en gebruiksrecht van artikel 28 kan de erflater niet uitsluiten. Ook de onterfde echtgenoot kan er een beroep op doen.

ARTIKEL 29. VRUCHTGEBRUIK VAN WONING EN INBOEDEL

In alle gevallen waarin de langstlevende echtgenoot niet de enige rechthebbende is geworden van de woning en de inboedel, kan de echtgenoot de erfgenamen – wie dat ook mogen zijn – maar zo nodig ook legatarissen en lastbevoordeelden verplichten tot het vestigen van een levenslang vruchtgebruik op die woning en inboedel. De vordering tot vestiging van een vruchtgebruik op grond van artikel 29 vervalt zes maanden na het overlijden, met dien verstande dat iedere belanghebbende deze termijn kan bekorten door de echtgenoot een redelijke termijn te stellen.[14]Zolang de echtgenoot het recht kan uitoefenen mogen de woning en de inboedel niet worden vervreemd of verhuurd en niet worden uitgewonnen voor eigen schulden van erfgenamen.[15]
De verplichting om het vruchtgebruik te vestigen kan door de kantonrechter worden opgeheven.[16] De kantonrechter zal dit slechts doen indien aannemelijk is dat de echtgenoot aan het vruchtgebruik geen behoefte heeft. Daarbij zal de kantonrechter ten minste in aanmerking nemen: de leeftijd van de echtgenoot, de gezinssamenstelling, de inkomens- en vermogenspositie van de echtgenoot, een passend verzorgingsniveau.[17]Let wel dat voor wat betreft de inkomenspositie niet alleen wordt gekeken naar het feitelijk inkomen, maar ook naar de mogelijkheden om inkomen te verwerven.
Nadat het vruchtgebruik is gevestigd, kan te allen tijde op de hiervoor genoemde gronden om opheffing worden gevraagd.[18]

Artikel 30. Vruchtgebruik van overig vermogen

De langstlevende echtgenoot kan ook het vruchtgebruik van andere vermogensbestanddelen uit de nalatenschap verlangen, mits hij daaraan voor zijn verzorging behoefte heeft. Bij het bepalen van die behoefte wordt mede rekening gehouden met eventuele verkrijgingen die de echtgenoot heeft verworpen en met uitkeringen uit levensverzekeringen.[19]
De vordering tot vestiging van dit vruchtgebruik kan worden ingesteld tegen erfgenamen, legatarissen en lastbevoordeelden. Het vruchtgebruik kan zelfs worden gevestigd op de vorderingen uit hoofde van de wettelijke verdeling, indien die vorderingen bij leven opeisbaar kunnen worden.[20]Gelegateerde goederen komen pas in aanmerking indien andere goederen uit de nalatenschap onvoldoende zijn[21], met dien verstande dat de erflater in zijn testament goederen kan aanwijzen waarop het vruchtgebruik voor of na andere goederen gevestigd dient te worden.[22] Uiteindelijk kan de langstlevende ook overgaan tot inkorting van door de erflater bij leven gedane giften om op een geldsom ter waarde van de ingekorte goederen een vruchtgebruik te vestigen.[23]
De vordering tot vestiging van een vruchtgebruik op grond van artikel 30 vervalt indien de langstlevende niet binnen een jaar na het overlijden heeft verklaard aanspraak te maken op het vruchtgebruik. Net als bij artikel 29 kan een belanghebbende deze periode bekorten door de langstlevende een redelijke termijn te stellen waarbinnen deze zich dient uit te spreken.[24]
Uitdrukkelijk verklaart de wet in artikel 34 lid 3 dat het vruchtgebruik van de echtgenoot zich zo nodig kan uitstrekken over alle goederen van de nalatenschap en alle geldsommen waarvoor giften werden ingekort.

Artikel 35. Verzorging, opvoeding, levensonderhoud, studie

Een kind[25] van de erflater kan aanspraak maken op een eenmalig bedrag ten laste van de nalatenschap, indien hij dat nodig heeft voor verzorging en opvoeding tot zijn achttiende verjaardag, alsmede levensonderhoud en studie tot zijn eenentwintigste verjaardag. Deze leeftijdsgrenzen sluiten aan bij de onderhoudsverplichtingen van de ouders op grond van artikel 1:394 en 395a Burgerlijk Wetboek. De aanspraak jegens de nalatenschap bestaat dan ook slechts voor zover het kind geen aanspraken meer uit hoofde van die artikelen 394 en/of 395a kan laten gelden.[26] Ook wordt rekening gehouden met verworpen verkrijgingen en met uitkeringen uit levensverzekeringen.[27]
De vordering uit hoofde van artikel 35 heeft het kind op de gezamenlijke erfgenamen. Hij dient uiterlijk negen maanden na het overlijden van de erflater te verklaren dat hij de som ineens wenst te ontvangen. Een belanghebbende kan deze periode bekorten door een redelijke termijn aan het kind te stellen waarin deze zich dient uit te spreken.[28]

Artikel 36. Verrichte arbeid

Een kind[29] van de erflater kan voorts jegens de gezamenlijke erfgenamen een vordering instellen terzake van verrichte arbeid zonder passende beloning. Het handelt hier om arbeid die is verricht gedurende de meerderjarigheid in de huishouding of in het beroep of bedrijf van de erflater. Op het eerste oog biedt dit artikel een tegemoetkoming in een vaak voorkomende situatie. Het komt in bepaalde delen van het bedrijfsleven[30]frequent voor dat kinderen meewerken in het bedrijf van hun ouders zonder dat zij vennoot of in loondienst zijn. Bij nader inzien is de reikwijdte van de bepaling vrij beperkt door een combinatie van redenen. Ten eerste tellen werkzaamheden verricht gedurende de minderjarigheid niet mee. Ten tweede worden werkzaamheden van enige omvang meestal beloond, werkelijk onbetaalde werkzaamheden zijn meestal van geringe omvang. Ten derde kan een relevante omstandigheid zijn dat meewerkende kinderen inwonend zijn zonder bij te dragen in de kosten van de huishouding. Ten vierde is de vraag van belang of het kind door de werkzaamheden ten behoeve van de erflater is gehinderd in het verrichten van andere arbeid buitenshuis of het volgen van een opleiding, zodat hij een financiële of maatschappelijke achterstand ten opzichte van de andere kinderen heeft opgelopen.[31] Als de hiervoor genoemde omstandigheden in aanmerking worden genomen, blijkt de groep die voor een vergoeding op grond vanartikel 36 in aanmerking komt, niet zo groot te zijn.
Het totaalbedrag van de vorderingen uit hoofde van artikel 35 en artikel 36 heeft de wetgever gemaximeerd op de helft van de waarde van de nalatenschap.[32]

Artikel 38. Bedrijfsoverdracht

De kantonrechter kan de langstlevende echtgenoot verplichten tot overdracht van de goederen die dienstbaar waren aan een door de erflater uitgeoefend beroep op bedrijf. De vordering tot zo’n overdracht kan worden ingesteld door een kind[33] en de overdracht zal dienen plaats te vinden aan het desbetreffende kind of diens echtgenoot. Door de overdracht dient een zwaarwegend belang van het kind te worden gediend, terwijl het belang van de rechthebbende naar verhouding niet ernstig zal worden geschaad. Het kind c.q. diens echtgenoot dient de onderneming voort te zetten. Er dient een redelijke prijs te worden betaald. Mede gelet op het vereiste van voortzetting van de onderneming, behoeft de prijs niet gelijk te zijn aan de waarde in het economisch verkeer van de desbetreffende goederen.
Vorenstaande regeling is van overeenkomstige toepassing op aandelen in een N.V. of B.V. waarvan de erflater bestuurder was en – al dan niet tezamen met zijn medebestuurders – de meerderheid van de aandelen bezat. In dit geval kan de vordering worden ingesteld indien het kind of diens echtgenoot ten tijde van het overlijden van de erflater reeds bestuurder was van de vennootschap of nadien de erflater in die positie is opgevolgd.[34] De desbetreffende aandelen dienen te behoren tot de nalatenschap van de erflater of de huwelijksgoederengemeenschap waarin deze was gehuwd. Dat impliceert dat de regeling van artikel 38 niet van toepassing is op aandelen die worden gehouden via een holdingvennootschap. De regeling lijkt zich ook niet uit te strekken tot certificaten van aandelen.
In de literatuur en de jurisprudentie wordt aangenomen dat de regeling van artikel 38 complementair is aan de wettelijke verdeling van artikel 13. Om die reden kan artikel 38 niet worden toegepast indien een vordering tot verdeling kan worden ingesteld op grond van artikel 3:185 Burgerlijk Wetboek.[35]

Artikel 63. De legitieme portie

Eén van de oudste wettelijke rechten in het erfrecht is de legitieme portie: een aanspraak op een deel van een nalatenschap in weerwil van beschikkingen van de erflater. Tot 2003 bestond de legitieme portie uit een erfdeel. Wie een beroep deed op zijn legitieme portie werd daardoor deelgenoot in de onverdeelde nalatenschap. Het was daardoor niet mogelijk om een legitimaris uit te sluiten van bemoeienis met de boedelafwikkeling en van de verdeling. In het huidige Nederlandse erfrecht is de legitieme portie daarentegen een vordering op de nalatenschap. De legitimaris behoeft derhalve niet meer in de afwikkeling en verdeling van de nalatenschap te worden betrokken. Hij heeft slechts recht op een bedrag in geld[36] en op alle informatie om het juiste bedrag te berekenen.[37]
Onder het huidige recht komt een legitieme portie toe aan afstammelingen van de erflater die krachtens de wet erfgenaam zijn of zouden zijn.[38]De legitieme portie beloopt in principe de helft van de waarde van het erfdeel dat de desbetreffende afstammeling zou hebben ontvangen indien de erflater geen uiterste wil zou hebben gemaakt.[39] Indien de erflater bij leven giften heeft gedaan, wordt de berekening iets ingewikkelder. De gezamenlijke legitieme porties belopen in dat geval de helft van de legitimaire massa. De legitimaire massa bestaat uit het saldo van de nalatenschap, vermeerderd met bepaalde door de erflater gedane giften.[40] De in aanmerking te nemen giften zijn alle giften gedurende de laatste vijf levensjaren van de erflater en voorts: oudere giften die kennelijk bedoeld waren om legitimarissen te benadelen, herroepelijke giften, giften waarvan de erflater uitdrukkelijk heeft bepaald dat inkorting mogelijk is, bevoordelingen die pas na overlijden van de erflater ten volle effectief zijn en giften aan afstammelingen die legitimaris zijn of waarvan een afstammeling legitimaris is.[41] Buiten beschouwing blijven gebruikelijke, niet bovenmatige giften (gangbare verjaardagskado’s e.d.) en bijdragen in iemands levensonderhoud die op een morele verplichting berusten.[42]Verder komen op de legitieme portie in mindering: de giften die de legitimaris heeft ontvangen[43], ontvangen uitkeringen uit door de erflater afgesloten levensverzekeringen voor zover berustend op een natuurlijke verbintenis[44] en al hetgeen de legitimaris krachtens erfrecht verkrijgt of had kunnen verkrijgen uit de nalatenschap.[45]
De legitieme portie vervalt derhalve indien de legitimaris als erfgenaam de nalatenschap heeft verworpen of voor zover hij aan hem gemaakte legaten niet aanvaardt. Hierop bestaat een uitzondering indien de making door de erflater onder bewind was gesteld of indien aan de verkrijging lasten waren verbonden anders dan betaling van een geldsom.[46] Ook op deze uitzondering bestaan weer uitzonderingen![47] Zo zal een legitimaris moeten gedogen dat een legaat in termijnen wordt uitgekeerd, indien daarmee de voortzetting van een beroep of bedrijf van de erflater noodzakelijk wordt gefaciliteerd. Voorts zal de legitimaris onder meer een bewind moeten gedogen, indien dat is ingesteld omdat hij zelf niet in staat is het verkregen vermogen te beheren.
De legitieme portie is in beginsel opeisbaar zes maanden na het overlijden.[48] Het beroep op de legitieme portie dient te worden gedaan binnen vijf jaar na het overlijden. Een belanghebbende kan deze periode bekorten door aan de legitimaris een redelijke termijn te stellen waarbinnen deze zal dienen te verklaren dat hij de legitieme inroept.[49] De wet geeft helaas geen antwoord op de vraag welke termijn in dit verband redelijk is. Kennelijk kan dit van de omstandigheden afhangen. Vuistregel zal zijn dat de legitimaris voldoende tijd krijgt om een weloverwogen beslissing te kunnen nemen.

Slotbeschouwing

De wetgever heeft aan bepaalde nabestaanden enkele specifieke rechten toegekend ten aanzien van een nalatenschap, die zij zo nodig geldend kunnen maken tegen de expliciete bedoelingen van de erflater in. Deze rechten zijn uitzonderingen op de hoofdregel van de testeervrijheid, die tot de basisbeginselen van het erfrecht gerekend wordt. Deze uitzonderingen dienen dan ook beperkt te worden uitgelegd.
Voor wat betreft één wettelijk recht, namelijk de ongedaanmaking van de wettelijke verdeling, is er in de praktijk behoefte aan een langere termijn, hoewel daar tegen pleit dat het niet zal bijdragen aan de rechtszekerheid. Voor het overige kunnen wettelijke rechten worden uitgesloten (de wilsrechten) of blijkt het toepassingsgebied erg klein te zijn (de sommen ineens en de bedrijfsoverdracht). De legitieme portie omvat ingewikkelde regeling, die vèrstrekkende gevolgen kan hebben. Dit komt echter pas aan de orde indien de erflater één of meer afstammelingen expliciet onterft, zodat een inschatting van de gevolgen vooraf mogelijk is.
Informatie: e.r.helder@home.nl

Voetnoten

VOETNOTEN

 

[*] Mr. dr. E.R. Helder is universitair docent voor notariële rechtsgebieden aan het Molengraaff Instituut voor privaatrecht van de Universiteit Utrecht.

 

[1] Waar in dit artikel de mannelijke vormen worden gebruikt, kunnen ook de vrouwelijke vormen worden gelezen.

 

[2] Er is ook nog een recht dat aan iedere erfgenaam en legataris toekomt, namelijk de nalatenschap c.q. het legaat te verwerpen. Iedere erfgenaam heeft voorts de mogelijkheid om de nalatenschap beneficiair te aanvaarden, zie art. 4:190 lid 1 BW. Deze generieke rechten vallen buiten het bestek van dit artikel.

 

[3] Wat in dit artikel wordt besproken voor de echtgenoot, geldt eveneens voor de geregistreerd partner.

 

[4] Art. 4:13 lid 2 BW.

 

[5] Art. 4:13 lid 3 BW.

 

[6] Art. 4:18 lid 1 BW. De erflater kan in zijn testament niet rechtstreeks een langere termijn gunnen aan de echtgenoot. Wel is het mogelijk die langere termijn via een omweg te creëren, de juridische techniek daarvan valt buiten het bestek van dit artikel.

 

[7] Of de huwelijksgoederengemeenschap van erflater, voor zover goederen niet van de zijde van een stiefouder in de gemeenschap zijn gevallen, zie artikel 4:24 lid 1 BW.

 

[8] Art. 4:23 lid 5 BW

 

[9] Art. 4:23 lid 1 sub a BW.

 

[10] Art. 4:25 lid 2 BW.

 

[11] Art. 4:25 lid 3 BW.

 

[12] Art. 4:25 lid 6 BW.

 

[13] Zie art. 28 lid 1 BW.

 

[14] Art. 4:31 lid 2 BW.

 

[15] Art. 4:29 lid 2 BW.

 

[16] Art. 4:33 lid 2 sub a BW.

 

[17] Art. 4:33 lid 5 BW.

 

[18] Zie art. 4:33 lid 1 en lid 4 BW.

 

[19] Art. 4:30 lid 7 BW.

 

[20] Zie art. 4:30 lid 2 BW.

 

[21] Art. 4:30 lid 5 BW.

 

[22] Art. 4:30 lid 4 BW.

 

[23] Art. 4:34 lid 1 BW

 

[24] Art. 4:31 lid 2 BW.

 

[25] Dit betreft ook de biologische, niet erkende kinderen als bedoeld in art. 1:394 BW.

 

[26] Art. 4:35 lid 2 BW. Opmerkelijk is in dit verband een uitspraak van de Kantonrechter Amsterdam d.d. 30 september 2010, ECLI: NL:RBAMS:2010:BO8410, waarin het inkomen van de langstlevende ouder en haar echtgenoot uitdrukkelijk buiten beschouwing werden gelaten.

 

[27] Art. 4:35 lid 3 BW

 

[28] Art. 4:37 lid 1 BW.

 

[29] of stiefkind, pleegkind, behuwdkind of kleinkind (art. 4:36 lid 1 BW).

 

[30] Zoals het kleinere familiebedrijf in de landbouw, de horeca en de detailhandel.

 

[31] Illustratief zijn een uitspraak van de Rechtbank Den Haag d.d. 20 november 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:15781, inzake een inwonend kind dat in het bedrijf van zijn moeder had gewerkt, en een uitspraak van Rechtbank Breda, sector kanton, locatie Tilburg, d.d. 14 juni 2007, ECLI:NL:RBBRE:2007:BA7400, inzake een inwonend kind dat werkzaamheden in de huishouding had verricht.

 

[32] Art. 4:37 lid 4 BW.

 

[33] Of stiefkind (art. 4:38 lid 1 BW).

 

[34] Art. 4:38 lid 2 BW.

 

[35] Zie onder meer een uitspraak van de Rechtbank Leeuwarden, sector kanton, locatie Heerenveen, d.d. 22 februari 2010, ECLI:NL:RBLEE:2010:BL5704.

 

[36] Art. 4:63 lid 1 BW.

 

[37] Art. 4:78 BW.

 

[38] Art. 4:63 lid 2 BW. In het verleden kwam ook een legitieme portie toe aan de ouders van een erflater die overleed zonder achterlating van een echtgenoot of nakomelingen.

 

[39] Art. 4:64 lid 1 BW.

 

[40] Art. 4:65 BW

 

[41] Art. 4:67 BW.

 

[42] Art. 4:69 lid 1 BW.

 

[43] Art. 4:70 lid 1 BW.

 

[44] Art. 4:70 lid 3 BW.

 

[45] Art. 4:73 lid 1 BW.

 

[46] Art. 4:72 BW.

 

[47] Zie art. 4:74 en 75 BW.

 

[48] Art. 4:81 lid 1 BW.

 

[49] Art. 4:85 lid 1 BW.

VFP: APV: Hoe staat het ermee?

In januari 2012 hebben S.F. van Immerseel en D. Liem in dit tijdschrift een bijdrage geschreven over de jacht op trusts en ander zwevend vermogen.[1]Op 11 september 2013 heeft de Staatssecretaris van Financiën een brief aan de Eerste Kamer gezonden waarin hij de aanpak van trusts en ander zwevend vermogen evalueert.[2]In dit vervolgartikel besteden wij aandacht aan deze evaluatie en daarmee samenhangende recente ontwikkelingen.

Algemeen

Sinds enkele jaren richt de belastingdienst zich op de aanpak van het afgezonderd particulier vermogen (apv). Een apv is door de staatssecretaris gedefinieerd als een vermogen dat door de insteller ervan wordt afgezonderd van zijn privévermogen en wordt ingebracht in een juridische entiteit die wordt aangewend voor particuliere belangen.[3] Het bekendste voorbeeld van een apv is de Anglo-Amerikaanse trust. Andere voorbeelden zijn: Antilliaanse Stichtingen Particulier Fonds, Liechtensteinse Stiftungen, Anstalts en Genossenschaften, Treuhands en Panama Foundations.
De belastingdienst slaagde er in het verleden slechts moeizaam in om het in een apv ingebrachte vermogen en de inkomsten daaruit in de Nederlandse belastingheffing te betrekken.[4] Voor zover de belastingdienst al bekend was met het bestaan van een apv, was het in veel gevallen niet zonder meer duidelijk aan wie het vermogen in een apv moest worden toegerekend. Omdat het vermogen bij apv-structuren doorgaans fiscaal moeilijk aan iemand viel toe te rekenen, werd ook wel gesproken van ‘zwevend vermogen’.
Om aan deze onwenselijk situatie een einde te maken werden op twee fronten maatregelen genomen:
(1)
er werd een nieuw wettelijk regime ontworpen dat per 1 januari 2010 in werking is getreden;
(2)
er werd binnen de belastingdienst een projectgroep gevormd die zich bezighoudt met de aanpak van het apv.
In de brief van 11 september 2013 bericht de Staatssecretaris van Financiën dat de aanpak van het apv als een succes kan worden beschouwd. De totale meetbare opbrengst was volgens hem per 1 augustus 2013 ruim € 1 miljard.[5]
Aan de hand van de twee hiervoor genoemde ‘bestrijdingsinstrumenten’ (wettelijk regime en projectmatige aanpak) zullen wij hierna stilstaan bij de evaluatie van 11 september 2013 van de Staatssecretaris van Financiën.

Wettelijk regime

Het per 1 januari 2010 geldende wettelijke regime kent als basisprincipe de transparantie van het apv. Art. 2.14a Wet IB 2001 bepaalt als hoofdregel dat het in het apv ingebrachte vermogen voor doeleinden van belastingheffing moet worden beschouwd als vermogen van de inbrenger van het apv. Ook voor de erf- en schenkbelasting vormt deze toerekeningsfictie het uitgangspunt. De inbreng in het apv vormt sinds de wetswijziging niet langer een belastbare schenking. Daarentegen wordt een uitkering uit een apv aan een begunstigde beschouwd als een schenking van de inbrenger aan de begunstigde en wordt bij overlijden van de inbrenger het vermogen in het apv geacht krachtens erfrecht te zijn verkregen door de erfgenamen van de inbrenger. Verder is geen sprake van transparantie en dus evenmin van de hiervoor geschetste toerekeningsregels, indien het apv in een regime zelfstandig in de belastingheffing wordt betrokken naar een tarief van ten minste 10% (de zogenaamde toerekeningsstop).[6]
In zijn evaluatie van 11 september 2013 meldt de staatssecretaris dat is geconstateerd dat misbruik wordt gemaakt van de apv-wetgeving. Om dit tegen te gaan is er inmiddels een wetsvoorstel gemaakt waarmee getracht wordt oneigenlijk gebruik van het apv tegen te gaan.[7] Hieronder zullen wij stilstaan bij de wetswijzigingen die per 1 januari 2014 in werking zullen treden.[8]
Inkomstenbelasting
De voorgestelde aanpassing op het gebied van het aanmerkelijk belang zullen wij toelichten aan de hand van een voorbeeld.[9]

Voorbeeld 1

De heer Smits houdt 100% van de aandelen in Smits Beheer B.V. Op 1 januari 2011 richt de heer Smits een apv op, gevestigd te Curaçao. In 2011 is het apv niet betrokken in een belastingheffing die naar Nederlandse begrippen resulteert in een reële heffing (van ten minste 10%) naar de winst. In 2014 is het apv wel betrokken in reële heffing naar de winst.[10]
De heer Smits vervreemdt in 2011 95% van zijn aandelen in Smits Beheer B.V. aan het apv. Er is sprake van een juridische vervreemding. Het apv is immers een juridisch zelfstandige entiteit/rechtspersoon. Op grond van het huidige fiscale wettelijke regime worden de aandelen in het jaar 2011 aan de inbrenger toegerekend. Het apv is immers in 2011 niet betrokken in een reële heffing naar de winst. Doordat de aandelen fiscaal toegerekend blijven aan de inbrenger, heeft er vanuit fiscaal oogpunt geen vervreemding plaatsgevonden.
In 2014 is het apv wel in een belastingheffing naar de winst betrokken van ten minste 10%. Er is sprake van een sfeerovergang omdat de aandelen op grond van de toerekeningsstop niet langer aan de heer Smits worden toegerekend. De vraag is of er hier een belaste vervreemding van de aandelen heeft plaatsgevonden. Er is sprake van een fiscale (fictieve) vervreemding indien er niet langer een aanmerkelijk belang aanwezig is. Echter, de heer Smits blijft na inbreng van het 95%-belang in het apv, een aanmerkelijkbelangpakket houden van 5%. Op grond van de huidige regelgeving is niet duidelijk of in dit geval sprake is van een fiscale vervreemding.
In het wetsvoorstel is voor deze situatie duidelijkheid gecreëerd. Voorgesteld is namelijk dat onder een fictieve vervreemding mede wordt verstaan: “het niet of niet langer toerekenen aan de belastingplichtige van een tot een afgezonderd particulier vermogen behorende aandelen of winstbewijzen vanwege het van toepassing worden van de toerekeningsstop”.[11] De heer Smits is onder het voorgestelde regime dus inkomstenbelasting verschuldigd over het vervreemdingsvoordeel.
Indien sprake is van verliezen kan een (fictieve) vervreemding juist voordelig uitwerken. Dat zullen wij ook illustreren aan de hand van een voorbeeld.

Voorbeeld 2

De heer Teunissen houdt 100% van de aandelen in Teunissen Werk B.V. De heer Teunissen heeft de aandelen in 2006 voor € 200.000 gekocht. Ook Teunissen Werk B.V. wordt hard getroffen door de huidige economische omstandigheden. De heer Teunissen ziet de waarde van zijn aandelen in 2014 dalen naar € 20.000. De adviseur van de heer Teunissen raadt aan om een apv in Malta op te richten en de aandelen in Teunissen Werk B.V. in te brengen. Het apv in Malta is betrokken in een naar Nederlandse maatstaven reële heffing naar de winst van ten minste 10%.
Nadat de aandelen in Theunissen Werk B.V. zijn ingebracht in het apv, worden deze niet langer aan de heer Theunissen toegerekend. Op grond van de nieuwe wetgeving zoals hierboven beschreven, is in dit geval sprake van een vervreemding. De aandelen worden immers op grond van de toerekeningsstop niet langer aan de heer Theunissen toegerekend. De heer Theunissen zou zo, door zijn aandelen in 2014 in het apv in te brengen, een tussentijds negatief vervreemdingsvoordeel in aanmerking kunnen nemen van € 180.000 (20.000 -/- 200.000).
Om direct een dam op te werpen tegen deze kunstmatige verliesneming is in het wetsvoorstel bepaald dat een negatief vervreemdingsvoordeel niet in aanmerking wordt genomen, tenzij deze (fictieve) vervreemding niet in overwegende mate heeft plaatsgevonden “met het oog op het in aanmerking nemen van dit verlies”.[12] Ingeval de aanmerkelijkbelanghouder in een verliessituatie verkeert waarbij het apv opteert voor een reële heffing naar de winst terwijl er overigens niets verandert in de feiten en omstandigheden, zal volgens de memorie van toelichting al snel sprake zijn van een fiscaal gedreven verliesneming.[13] De bewijslast om aan te tonen dat de vervreemding niet in overwegende mate heeft plaatsgevonden met het oog op verliesneming ligt bij de belastingplichtige.
Als een aanmerkelijkbelanghouder niet langer als binnenlands belastingplichtige wordt aangemerkt, wordt aan hem een conserverende aanslag inkomstenbelasting opgelegd. Onder voorwaarden wordt uitstel van betaling verleend. Als sprake is van een (fictieve) vervreemding van het aanmerkelijk belang, wordt het uitstel van betaling beëindigd. Nu het wetsvoorstel bepaalt dat toepassing van de toerekeningsstop wordt aangemerkt als fictieve vervreemding, geldt dat het uitstel van betaling in dat geval zal worden beëindigd.[14]
Vennootschapsbelasting
Er zijn gevallen denkbaar waarin een vennootschap in Nederland rente aftrekt tegen een hoog tarief, terwijl de rente door een buitenlandse vennootschap van hetzelfde concern wordt ontvangen en deze ontvangst onder een laag tarief valt. Om te voorkomen dat door middel van renteaftrek wordt getracht in Nederland de belastinggrondslag uit te hollen zijn er in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 antimisbruikbepalingen opgenomen. Die bepalingen houden bijvoorbeeld in dat renteaftrek wordt beperkt indien sprake is van leningen tussen de belastingplichtige en een verbonden lichaam of een verbonden natuurlijk persoon waarbij de ontvangen rente niet wordt belast naar een naar Nederlandse maatstaven reële heffing van ten minste 10%.[15] De vennootschappen kunnen onder andere verbonden zijn doordat een natuurlijk persoon aandelen houdt in beide vennootschappen. In het hierna weergegeven organogram zijn A B.V. en B B.V. gelieerd doordat de heer X 100% van de aandelen houdt in beide vennootschappen.
VFP_2014_1
In de evaluatie van 11 september 2013 en in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel wordt geconstateerd dat met apv’s wordt getracht de beperking van renteaftrek te omzeilen. Het apv wordt in zo’n situatie geplaatst tussen de natuurlijk persoon en de vennootschap. De situatie wordt dan als volgt. (zie organogram 2)
Na toepassing van de toerekeningsstop is het apv niet meer transparant. Dan zou discussie kunnen ontstaan over de vraag of nog sprake is van verbondenheid van de vennootschappen A en B.[16] Om misverstanden te voorkomen is in het wetsvoorstel bepaald dat de toerekeningsstop niet doorwerkt naar de bepalingen die zien op de beperking van renteaftrek in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.[17] Op deze manier wordt bewerkstelligd dat het ‘tussenplaatsen van een apv’ geen invloed heeft op de beperking van de renteaftrek.

Projectmatige aanpak

Verder wordt op verschillende manieren gejaagd op apvstructuren en degenen die daarbij betrokken zijn. Dat zal hierna worden toegelicht.
Internationale informatievergaring
Op internationaal niveau is informatie-uitwisseling op dit moment een ‘trending topic’.[18] De belastingdienst maakt in de jacht op apv’s dan ook gretig gebruik van de mogelijkheid om aan andere landen informatie te vragen. In de brief van 11 september 2013 merkt de staatssecretaris op dat ten behoeve van de opsporing van apv’s ongeveer 200 inlichtingenverzoeken zijn gedaan. De staatssecretaris heeft niet toegelicht aan welke landen die inlichtingenverzoeken zijn gedaan en wat de status daarvan is.
Voor een betrokkene bij een apv-structuur is het van belang te weten dat uit verschillende internationale verdragen en Tax Information Exchange Agreements (TIEA’s) eisen zijn af te leiden waaraan een inlichtingenverzoek moet voldoen. Probleem is echter dat een betrokkene in de praktijk vaak niet weet dat over hem een inlichtingenverzoek is gedaan. Soms kan hij daar wel van op de hoogte zijn, bijvoorbeeld als in het aangezochte land de plicht geldt om de betrokkene voorafgaand aan de informatie-uitwisseling te notificeren. In dergelijke gevallen kan hij het inlichtingenverzoek toetsen en – als dat niet aan de gestelde eisen voldoet – daarover klagen bij de aangezochte staat. Zo kan worden getracht informatie-uitwisseling te voorkomen.
Nationale informatievergaring
Op nationaal niveau heeft de belastingdienst het instrument van het civiel kort geding ingezet. In zijn brief van 11 september 2013 meldt de staatssecretaris dat tot nu toe in drie gevallen een civiel kort geding is aangewend en dat dit instrument succesvol is gebleken.
Via een civiel kort geding dwingt de belastingdienst de betrokkene om informatie te verstrekken over het apv. In de procedure die heeft geleid tot het arrest van 12 juli 2013[19], werd door de civiele rechter bijvoorbeeld bevolen dat de betrokkene onder andere alle gegevens en inlichtingen moest verstrekken over het vermogen van het apv en de bestemming daarvan na opheffing van het apv.
Hoewel de staatssecretaris de inzet van het civiele kort geding presenteert als een succes, haalt de fiscus ook wel eens bakzeil. In een fiscale procedure wees Hof ’s-Gravenhage het verzoek van de fiscus af om via een civiel kort geding informatie af te dwingen.[20] Het hof vond dat het op de weg van de belastinginspecteur lag om bewijs te leveren. Een rol speelde onder meer dat de betrokkene in deze zaak de begunstigde van het apv was (en niet de oprichter).
De fiscus kan dus niet in alle gevallen informatie afdwingen. Of een betrokkene gehouden is informatie te verstrekken zal afhangen van de feiten en omstandigheden van het geval.
Inkeer
In de jacht op apv-structuren is getracht betrokkenen te stimuleren om spontaan apv-structuren te melden. In dit verband kan worden gewezen op het besluit van 10 augustus 2011.[21] Daarin was goedgekeurd dat belastingplichtigen – als zij vóór 1 december 2011 hun apv-structuren vrijwillig zouden melden – geen boete kregen voor aangiften die in de twee voorafgaande jaren waren ingediend (of hadden moeten worden ingediend). Voor oudere jaren zou een gematigde boete worden opgelegd. Deze goedkeuring hield eigenlijk niets meer in dan de wettelijke inkeerregeling.[22] In de evaluatie van 11 september 2013 wordt niets vermeld over de inkeerregeling in relatie tot apv-structuren.
Hoewel het besluit van 10 augustus 2011 is vervallen, geldt de wettelijke inkeerregeling nog steeds. Sterker nog, belastingplichtigen die nu inkeren vallen onder een gunstiger regime dan belastingplichtigen die in 2011 zijn ingekeerd. Op het inkeervlak is er namelijk een belangrijke ontwikkeling te melden. Bij besluit van 2 september 2013 heeft de staatssecretaris besloten de inkeerregeling tijdelijk te verruimen.[23] Dit houdt in dat tot 1 juli 2014 voor alle jaren boetevrij kan worden ingekeerd. Daarna wordt het beleid weer aangescherpt. Van 1 juli 2014 tot 1 juli 2015 geldt dat geen boete wordt opgelegd voor aangiften die in de twee voorafgaande jaren waren ingediend (of hadden moeten worden ingediend) en dat voor de overige jaren een vergrijpboete wordt opgelegd van 30% van de verschuldigde belasting. Daarna wordt het beleid nog verder aangescherpt. Vanaf 1 juli 2015 wordt de boete van 30% verhoogd naar 60%.
Belastingrechter
In zijn evaluatie van 11 september 2013 besteedt de staatssecretaris ook aandacht aan procedures die bij de belastingrechter zijn gevoerd over het apv. Zulke procedures hebben tot doel om duidelijkheid te verkrijgen over de fiscale gevolgen. De staatssecretaris meldt dat er op dit moment 11 procedures zijn afgerond en dat er 12 procedures aanhangig zijn.[24]
Van de 11 afgeronde procedures heeft de belastingdienst er 6 gewonnen en 5 verloren. De staatssecretaris geeft in zijn evaluatie een korte toelichting bij één gewonnen en één verloren procedure. Beide procedures zagen op de periode voorafgaand aan 1 januari 2010.
Het wisselende resultaat illustreert dat de fiscale behandeling van het apv – met name waar het de jaren voor 2010 betreft – geen heldere of eenvoudige aangelegenheid is. Of een betrokkene nu via inkeer (vrijwillig) of opsporing (onvrijwillig) met de fiscus in aanraking komt, van belang is dat de fiscale behandeling van het apv van geval tot geval zal verschillen. De vijf door de fiscus verloren procedures onderstrepen nog eens dat de belastingdienst het niet altijd bij het rechte eind heeft.

Resumé

In deze bijdrage hebben wij stil gestaan bij de brief van 11 september 2013 waarin de staatssecretaris de aanpak van apvstructuren evalueert. Ook hebben wij de daarmee samenhangende recente ontwikkelingen belicht, zoals de wetswijzigingen inzake het apv en de tijdelijke verruiming van de inkeerregeling.
In het eerdere artikel “De jacht op trusts en ander zwevend vermogen” (VFP 2012/1) werd gewezen op een nieuwsbericht van november 2011 waaruit volgde dat de belastingdienst met de jacht op buitenlands vermogen € 430 miljoen had geïncasseerd. Volgens de evaluatie van 11 september 2013 heeft de jacht op apv-structuren inmiddels al ruim € 1 miljard opgeleverd. De staatssecretaris beschouwt dit project daarom als een succes.[25]
Blijkens de evaluatie van 11 september 2013 is de belastingdienst nog volop doende om apv-structuren op te sporen. Het laatste woord is dus hoogstwaarschijnlijk nog lang niet gezegd over de jacht op het apv…

Voetnoten

VOETNOTEN

 

[*] Mevr. mr. D. Liem is advocaat bij VDB Advocaten Notarissen.Mevr. A. Biesmans MSc is belastingadviseur bij Witlox Van den Boomen.

 

[1] S.F. van Immerseel en D. Liem, “De jacht op trusts en ander zwevend vermogen”, VFP 2012/1.

 

[2] Kamerstukken I 2012/13, 31 930, I. Een kopie van deze brief werd op dezelfde datum ook aan de Tweede Kamer gezonden.

 

[3] Kamerstukken II 2009/10, 31 930, nr. 35, p. 5. De uitgebreidere, wettelijke definitie is opgenomen in art. 2.14a lid 2 Wet IB 2001.

 

[4] Kamerstukken II 2009/10, 31 930, nr. 35, p. 6.

 

[5] Kamerstukken I 2012/13, 31 390, I, p. 5. Het genoemde bedrag ziet op de totale opbrengst, dus ook over de periode vóór 2010.

 

[6] Voor toepassing van de Successiewet 1956 vindt altijd toerekening plaats, ongeacht de onderworpenheid aan belastingheffing van het apv.

 

[7] Kamerstukken II 2013/14, 33 753.

 

[8] De Tweede Kamer heeft inmiddels tijdens een plenaire vergadering op 19 november 2013 de wetsvoorstellen inzake het apv aangenomen.

 

[9] Het voorbeeld is ontleend aan een voorbeeld dat in de memorie van toelichting wordt genoemd. Kamerstukken II 2013/14, 33 753, nr. 3, p. 18/19.

 

[10] Op Curaçao kan een apv zich op verzoek als doelvermogen laten aanmerken. Dit heeft tot gevolg dat het apv wordt onderworpen aan 10% winstbelasting (art. 1B,4-5, Landsverordening op de Winstbelasting 1940).

 

[11] Art. 4.16 lid 1 onderdeel j Wet IB 2001 (wetsvoorstel)

 

[12] Art. 4.24bis Wet IB 2001 (wetsvoorstel).

 

[13] Kamerstukken II 2013/14, 33 753, nr. 3, p. 20.

 

[14] Art. 25 lid 8 onderdeel a Invorderingswet 1990 (wetsvoorstel).

 

[15] Er is sprake van een met de belastingplichtig verbonden lichaam of natuurlijk persoon indien sprake is van een belang van ten minste een derde in de belastingplichtige of een met de belastingplichtige verbonden lichaam.

 

[16] Kamerstukken II 2013/14, 33 753, nr. 3, p. 23/24.

 

[17] Art. 8 lid 15 Wet op de vennootschapsbelasting (wetsvoorstel).

 

[18] Gewezen kan bijvoorbeeld worden op verschillende internationale ontwikkelingen zoals de introductie van de Foreign Account Tax Compliance Act (FATCA) en de actieplannen “Adressering Base Erosion and Profit Shifting” en “A Step Change in Tax Transparency” op het niveau van de G20/OESO.

 

[19] Hoge Raad 12 juli 2013, nr. 12/01880, ECLI:NL:HR:2013:BZ3640.

 

[20] Gerechtshof ’s-Gravenhage 11 januari 2012, nr. BK-10-00200 (en BK-10-00196 t-m BK-10-00199), ECLI:NL:GHSGR:2012:BV6885 (en ECLI:NL:GHSGR:2012:BV2117) .

 

[21] Besluit van 10 augustus 2011, nr. BLKB/1291M, Stcrt. 2011, 15048. Het besluit is per 1 december 2011 komen te vervallen.

 

[22] De inkeerregeling die ziet op de boete, is opgenomen in art. 67n Algemene wet inzake Rijksbelastingen (AWR). De inkeerregeling die ziet op uitsluiting van het recht tot strafvervolging is vervat in art. 69, lid 3 AWR.

 

[23] Besluit van 2 september 2013, nr. BLKB2013/209M, Stcrt. 2013, 25169.

 

[24] Daarnaast zijn er volgens de staatssecretaris op dit moment 12 procedures aanhangig.