Vakblad Financiële Planning, Stakingslijfrenten en de financiële planning

Stakingslijfrenten en de financiële planning
Casus
Op 3 juni heeft de staatssecretaris van Financiën een actualisering uitgebracht van een besluit over lijfrenten in de winstsfeer.[1]Het gaat hier voornamelijk dus over stakingswinstlijfrenten. Ook deze lijfrenten kunnen een prima rol spelen in de financiële planning. Het is echter belangrijk dat de adviseur kennis heeft van de specifieke regelgeving.
Uitwerking
Zoals bij lijfrenten in de privésfeer is er ook bij stakingswinstlijfrenten sprake van verschillende fiscale regimes. Zo gelden voor stakingslijfrenten die worden beheerst door het pre-bredeherwaarderingsregime andere regels dan voor lijfrenten onder de Brede Herwaardering.
Artikel 19 stamrechten

In de Wet IB 1964 (tot en met 1991) was de stakingswinstlijfrente opgenomen in art. 19. Feitelijk was de stakingslijfrente een aparte faciliteit en vormde het nog geen onderdeel van het overige lijfrenteregime. Volgens dit artikel moest dit stamrecht een aanspraak geven op periodieke uitkeringen of verstrekkingen die toekomen aan de belastingplichtige, zijn echtgenoot, of zijn (…) kinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt (…). De periodieke uitkeringen mochten uitsluitend eindigen bij het overlijden van de gerechtigden en voor zover zij toekomen aan kinderen (…) tevens eindigen zodra die kinderen de leeftijd van 21 jaar hebben bereikt (…). Ook bepaalde dit artikel dat voor zover de termijnen toekomen aan de ondernemer, deze termijnen niet later mochten ingaan dan op zijn 65-jarige leeftijd of, zo de onderneming later wordt gestaakt, niet later ingaan dan zes maanden na het staken. In de kern gaat het dus meestal om levenslange periodieke uitkeringen uiterlijk ingaande bij de 65-jarige leeftijd.
Ook nu komt het artikel 19 stamrecht nog regelmatig voor. Vaak werd een stakingslijfrente bedongen bij een opvolgend ondernemer. Deze opvolgende ondernemer was dan meestal de BV, waarin de IB-onderneming werd omgezet. Dus met enige regelmaat staat er nog een artikel 19 stamrecht op de balans van een BV.
Bij de invoering van de Brede Herwaarderingwetgeving in 1992 bleef op grond van art. 80b Wet IB 1964 (tekst vanaf 1992) de toenmalige regelgeving van art. 19 van toepassing op stamrechten van vóór 1992. Bij de invoering van de Wet IB 2001 is het overgangsrecht opgenomen in art. I, onderdeel N, Invoeringswet Wet IB 2001. Hierin is opgenomen, dat art. 80b Wet IB 1964 van toepassing bleef. De conclusie is dus dat ook nu nog de regels van voor 1992 van toepassing zijn op de onderhavige stamrechten. Wellicht ten overvloede, maar revisierente bestond voor 1992 nog niet voor lijfrenten. Dit is pas in 1992 ingevoerd.
Stakingslijfrenten onder de Wet IB 2001

In de Wet IB 2001 is de stakingslijfrente opgenomen in art. 3.129. Dus ook onder de Wet IB 2001 heeft een ondernemer de mogelijkheid de stakingswinst om te zetten in een lijfrente. De hoogte van de premieaftrek is afhankelijk van de feiten en is maximaal € 443.059 (2014). De stakingslijfrente is vanaf 1992 ondergebracht in het lijfrenteregime, zodat nagenoeg dezelfde regels van toepassing zijn op de stakingslijfrente en de overige fiscaal gefacilieerde lijfrenten. Daarom gelden voor stakingslijfrenten dezelfde lijfrentevormen als voor de overige lijfrenten.
Welke lijfrentevormen zijn mogelijk?
Onder de Wet IB 2001 zijn in de kern drie lijfrentevormen mogelijk: de oudedagslijfrente, de nabestaandenlijfrente en de tijdelijke oudedagslijfrente.
Een oudedagslijfrente mag op elk moment ingaan en is onbeperkt in hoogte. Het uiterlijke moment waarop de oudedagslijfrente moet ingaan, is vijf jaar na het jaar waarin de belastingplichtige de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt.
Op deze regel bestaat een uitzondering en wel voor stakende ondernemers. Als een ondernemer zijn onderneming staakt op een moment dat hij al ouder is dan deze leeftijd, is het toch nog toegestaan een oudedagslijfrente voor de stakingswinst aan te kopen. De staatssecretaris van Financiën heeft dit in het geactualiseerde besluit bepaald (zie par. 2). De oudedagslijfrente is een levenslange lijfrente.
Een nabestaandenlijfrente gaat in bij het overlijden van de belastingplichtige. De wet beperkt de nabestaanden niet tot een bepaalde kring van personen. Een nabestaandenlijfrente mag dus aan elke willekeurige natuurlijk persoon toekomen. Een tijdelijke lijfrente behoort tot de mogelijkheden. Alleen als de nabestaande zich in de hieronder genoemde groep bevindt, moet de lijfrente hetzij levenslang zijn, hetzij uiterlijk eindigen op het tijdstip waarop deze begunstigde 30 jaar wordt. Deze kring van begunstigden is: de bloed- en aanverwanten in de rechte lijn (vader, moeder, kinderen, kleinkinderen) of in de tweede of derde graad van de zijlijn (broers, zussen of de kinderen daarvan, ooms en tantes). Voor fiscale partners of gewezen partners geldt deze regel niet, waardoor voor hen – net als voor andere personen buiten de beperkte kring – een lijfrente met 1%-sterftekans voldoende is. In het algemeen moet de nabestaandenlijfrente direct ingaan na het overlijden van de verzekerde. Uitstel is alleen toegestaan als de nabestaande recht heeft op een Anw-uitkering.[2]
De derde variant is de tijdelijke oudedagslijfrente. De looptijd van een tijdelijke oudedagslijfrente moet minimaal vijf jaar zijn, waarbij de maximale jaarlijkse hoogte van de lijfrentetermijnen niet hoger mag zijn dan € 20.953 (2014). Het ingangsmoment mag niet eerder zijn dan het jaar waarin de belastingplichtige de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt en zoals de oudedagslijfrente mogen de termijnen niet later ingaan dan het jaar waarin de belastingplichtige vijf jaar ouder wordt dan de AOW-gerechtigde leeftijd.
Het is toegestaan dat een belastingplichtige de diverse lijfrentesoorten combineert.
Verzoek doen tot nieuwe regime
Met de invoering van de Brede Herwaardering in 1992 zijn in het algemeen de mogelijkheden met lijfrenten minder flexibel geworden. Dit geldt echter zeker niet in alle situaties voor het art. 19-stamrecht. Zoals hiervoor aangegeven, moet daarvoor namelijk een levenslange uitkering worden aangekocht en de uitkering bij overlijden voorbehouden aan een selecte kring van begunstigden. Onder de Wet IB 2001 is het mogelijk met een tijdelijke oudedagslijfrente een tijdelijke lijfrente aan te kopen. En bij overlijden is de kring van begunstigden feitelijk onbeperkt.
Dit kan aanleiding zijn om het nieuwe regime van toepassing te laten verklaren op het art. 19-stamrecht. Dit behoort namelijk tot de mogelijkheden. Wel worden in het Besluit stringente voorwaarden hieraan gesteld. Er dient overleg plaats te vinden met de belastingdienst, waarbij met een aantal voorwaarden expliciet akkoord moet worden gegaan.[3]
Overbruggingslijfrente

Tot en met 2005 was het mogelijk om voor het lijfrentekapitaal een overbruggingslijfrente aan te kopen. Omdat de overheid mensen wil stimuleren langer te blijven werken, is de overbruggingslijfrente geschrapt met ingang van 2006. Er is overgangsrecht gecreëerd voor verzekeringnemers die tot die tijd een lijfrentekapitaal hebben opgebouwd.
De overbruggingslijfrente mag op elk gewenst moment ingaan. De einddatum van deze lijfrente moet echter liggen in het jaar waarin de belastingplichtige een pensioen gaat genieten dan wel het jaar waarin hij de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt. De belastingplichtige heeft de keuze tussen een van deze twee jaren. De hoogte van de jaarlijkse termijnen mag niet groter zijn dan € 63.288 per jaar (maximum van 2005).
Zoals aangegeven, is er overgangsrecht gecreëerd. Van belang is of er na 2005 nog premies zijn betaald op de lijfrenteverzekering.[4] Samengevat komt het er namelijk op neer, dat als er geen premies meer zijn betaald na 31 december 2005 op de einddatum de volledige waarde mag worden aangewend voor een overbruggingslijfrente (dus inclusief het rendement behaald na 31 december 2005). Als premiebetaling heeft plaatsgevonden na 31 december 2005, waarbij ten minste één van deze premies in aftrek is gebracht in 2006 of later, mag niet de hele einduitkering worden gebruikt voor een overbruggingslijfrente. In dat geval mag slechts de waarde per 31 december 2005 daarvoor worden gebruikt. Het rendement vanaf 2006 en de niet-teruggeploegde premies betaald na 2005 worden dus uitgesloten voor de overbruggingslijfrente. Hiervoor moet een andere soort lijfrente worden aangekocht (bijvoorbeeld een levenslange oudedagslijfrente).
Hoe dan ook, voor iedereen die eind 2005 een lijfrente had is het mogelijk voor het gehele of voor een deel van het kapitaal een overbruggingslijfrente aan te kopen. Een art. 19-stamrecht bestond uiteraard altijd al eind 2005. Dus als gekozen wordt voor de regels van het regime van de Wet IB 2001 kan ook voor een art. 19-stamrecht een overbruggingslijfrente worden aangekocht. Dit is ook bevestigd door de staatssecretaris.[5]
Prijsgeven lijfrente

Zoals aangegeven, komt het in de praktijk regelmatig voor, dat een art. 19-stamrecht nog op de balans van de overnemende BV staat. Ook na 1992 zijn talloze stakingslijfrenten ondergebracht bij de opvolgende ondernemer. Vanaf dat moment is in de inkomstenbelasting opgenomen, dat het prijsgeven van een dergelijke lijfrente een niet-geoorloofde handeling is. Echter, voor 1992 stond dit niet in de Wet IB 1964. Art. 23a Vpb is dan niet van toepassing, waarin de sanctie was opgenomen dat er dan bij de BV 50% extra heffing plaatsvindt. De belastingplichtige wordt daarom niet belast als hij een dergelijke lijfrente prijsgeeft. Het enige effect is, dat de vrijvalwinst belast is bij de BV.[6] Als er compensabele verliezen zijn kan dit dus een aardig advies zijn.
Tot slot

Er is meer mogelijk met een art. 19-stamrecht dan veel adviseurs waarschijnlijk voor mogelijk houden. Hopelijk heeft deze bijdrage mogelijkheden in beeld gebracht die u in uw advisering kunt benutten.
Informatie: G.M.C.M.Staats@uvt.nl
Voetnoten
Voetnoten

[*] Werkzaam bij het bureau vaktechniek van bdo belastingadviseurs en tevens verbonden aan het fiscaal instituut van de universiteit van tilburg. Bestuurslid van de nederlandse orde van pensioendeskundigen
[1] Besluit van 3 juni 2014, nr. BLKB 2014/816.
[2] Besluit van 13.06.2012, BLKB 2012/283M.
[3] Zie par. 9.3 van het besluit van 3 juni 2014.
[4] Art. 10a.1 Wet IB 2001.
[5] Besluit van 13.06.2012, BLKB 2012/283M, par. 4.5.1.
[6] BNB 1998/177.

Vakblad Financiële Planning, Doorschuif- en bedrijfsopvolgingsregeling voor onroerende zaken

Doorschuif- en bedrijfsopvolgingsregeling voor onroerende zaken
Het overlijden van de aanmerkelijkbelanghouder heeft gevolgen voor de inkomsten- en erfbelasting. Voor de aanmerkelijkbelangregeling wordt de overgang onder algemene titel en de overgang krachtens erfrecht onder bijzondere titel als vervreemding aangemerkt. Op verzoek is echter de doorschuifregeling van toepassing, mits wordt voldaan aan de voorwaarden. Dit is ook mogelijk bij de schenking van het aanmerkelijk belang. Daarnaast heeft de schenking en de erfrechtelijke verkrijging gevolgen voor de schenken erfbelasting. Als wordt voldaan aan de voorwaarden kan de verkrijger de bedrijfsopvolgingsregeling toepassen, zodat hij slechts over maximaal 17% van de voortzettingswaarde van het ondernemingsvermogen belasting moet betalen. In dit artikel wordt ingegaan op de problematiek van de doorschuifregeling in de inkomstenbelasting en de bedrijfsopvolgingsregeling in de Successiewet voor vennootschappen met onroerende zaken. In de eerste paragraaf wordt de doorschuifregeling voor de inkomstenbelasting en in de tweede paragraaf de bedrijfsopvolgingsregeling voor de Successiewet besproken. Vervolgens wordt in de derde paragraaf het onderscheid tussen het ondernemings- of beleggingsvermogen besproken.
Fiscale gevolgen voor de inkomstenbelasting
De aanmerkelijkbelangregeling

Een erflater heeft een aanmerkelijk belang in de zin van de Wet IB 2001, als hij al dan niet samen met zijn fiscale partner voor ten minste 5% van het geplaatste kapitaal van de aandelen[1] bezit van een vennootschap waarvan het kapitaal in aandelen is verdeeld, opties op ten minste 5% van het geplaatste kapitaal bezit, of winstbewijzen bezit die recht geven op tenminste 5% van de jaarwinst (art. 4.6 Wet IB). Hiernaast kan sprake zijn van een aanmerkelijk belang door toepassing van de meetrekregel (art. 4.10 Wet IB) of bij een fictief aanmerkelijk belang (art. 4.11 Wet IB). In het eerste geval voldoet de erflater zelfstandig niet aan de hiervoor genoemde kwantitatieve vereisten voor een aanmerkelijk belang, maar iemand uit de in de wet genoemde familiegroep wel en worden diens vermogensrechten meegetrokken zodat deze onder het aanmerkelijkbelangregime vallen. In het tweede geval was ooit sprake van een aanmerkelijk belang, maar voldoet de erflater zelfstandig niet meer aan de hiervoor genoemde kwantitatieve vereisten. Een fictief aanmerkelijk belang kan bijvoorbeeld ontstaan als twee erfgenamen een 5% aandelenpakket in een kapitaalvennootschap verkrijgen.[2] Als het aanmerkelijk belang behoort tot de (beperkte of wettelijke)-huwelijksgemeenschap, worden deze aan de echtelieden ieder voor de helft toegerekend.[3] Hierbij is het niet relevant wie van de echtlieden de bestuursbevoegdheid over de aandelen heeft. Dit is ook het geval als de in de wettelijke gemeenschap van goederen gehuwde echtelieden al jaren duurzaam gescheiden van elkaar leven, aangezien beide echtelieden gerechtigd zijn tot de helft van de verkoopopbrengst van de aandelen.[4] Tenslotte is sprake van een aanmerkelijk belang bij een vruchtgebruik op ten minste 5% van het geplaatste kapitaal (art. 4.3 Wet IB).
Afrekenen aanmerkelijkbelangclaim

Voor de aanmerkelijkbelangregeling wordt de overgang onder algemene titel en de overgang krachtens erfrecht onder bijzondere titel als vervreemding aangemerkt (art. 4.16, eerste lid, onderdeel e Wet IB). De erfgenamen verkrijgen onder algemene titel, terwijl een legataris verkrijgt op grond van het erfrecht onder bijzondere titel. Volgens het erfrecht verkrijgt de legataris zonder dat aanvaarding nodig is (art. 4:201 BW). Hierdoor wordt de legataris direct aanmerkelijkbelanghouder, ook als het legaat nog niet is afgegeven. Bij de erflater wordt afgerekend over het verschil tussen de waarde in het economische verkeer van het aanmerkelijk belang op het overlijdensmoment en zijn verkrijgingsprijs. Hierbij is het irrelevant of sprake is van een legaat tegen inbreng en tegen welke waarde deze inbreng eventueel moet plaatsvinden, aangezien de overdrachtsprijs wordt gesteld op de waarde in het economische verkeer. De legatarissen willen natuurlijk graag dat wordt afgerekend, maar daarvoor hebben zij de medewerking nodig van de erfgenamen, aangezien vereist is dat het verzoek wordt ingediend door de gezamenlijke belanghebbenden. Hieronder vallen alle erfgenamen alsmede de legataris die een aanmerkelijk belang verkrijgt. De erfgenamen en legatarissen hebben een tegengesteld belang, zodat het verstandig is om hiervoor in het testament een bepaling op te nemen, waarbij afrekenen voor de hand ligt in de situatie van een legaat tegen inbreng van de waarde in het economische verkeer van de aandelen. Ook in het geval de wettelijke verdeling van toepassing is moet het verzoek door de gezamenlijke belanghebbenden worden gedaan.

Voorbeeld 1
Victor bezit alle aandelen in Victor-BV, met een waarde in het economische verkeer van € 1 miljoen. De verkrijgingsprijs van Victor bedraagt € 20.000. Victor-BV verhuurt alleen een bedrijfspand en drijft geen materiële onderneming. Victor overlijdt en zijn zoon Frits is enig erfgenaam.
Het overlijden van Victor is een fictieve vervreemding van de aandelen voor de waarde van € 1 miljoen. Aangezien Victor-BV geen materiële onderneming drijft, kan geen gebruik worden gemaakt van de doorschuifregeling. Aan Victor wordt een aanslag inkomstenbelasting opgelegd van € 245.000 (€ 1.000.000 – 20.000) x 25%).[5] De verkrijgingsprijs van Frits bedraagt € 1 miljoen. De nalatenschap bedraagt € 755.000 (€ 1.000.000 – 245.000).
De doorschuifregeling

Hoofdregel is dus afrekenen bij de erflater in de situatie van een erfrechtelijk verkrijging van een aanmerkelijk belang. Als het lichaam waarin de erflater een aanmerkelijk belang bezit, een materiële onderneming drijft, is op verzoek de doorschuifregeling van toepassing. In dat geval wordt de verkrijgingsprijs van de erflater doorgeschoven naar de erfgenaam of legataris, zodat de aanmerkelijkbelangclaim behouden blijft. Als het lichaam naast ondernemingsvermogen ook beleggingsvermogen heeft, is dit slechts mogelijk voor 105% van het ondernemingsvermogen.
Voorbeeld 2
Albert bezit alle aandelen in Albert-BV, met een waarde in het economische verkeer van € 1 miljoen, waarvan € 800.000 toerekenbaar is aan het ondernemingsvermogen en € 200.000 aan het beleggingsvermogen. De verkrijgingsprijs van Albert bedraagt € 500.000. Albert overlijdt en zijn in Nederland woonachtig kind B is erfgenaam. Het overlijden van A vormt een fictieve vervreemding van de aandelen voor de waarde van € 1 miljoen. Voor het deel dat toerekenbaar is aan het ondernemingsvermogen ad € 840.000 (105% van 800) is op verzoek geen sprake van een vervreemding. Resteert een vervreemding van het deel van de aandelen dat toerekenbaar is aan het beleggingsvermogen € 160.000 (€ 1.000.000 – 840.000), waarop A een deel van zijn verkrijgingsprijs in mindering kan brengen. Per saldo is bij A geen sprake van een vervreemdingsvoordeel. Hierna heeft A een verkrijgingsprijs van € 340.000 over (€ 500.000 – 160.000), die wordt doorgeschoven naar B. De verkrijgingsprijs van B bedraagt € 500.000, namelijk de doorgeschoven € 340.000 en het deel van de overdracht dat bij A een vervreemding vormt (€ 160.000).
Als men bij een legaat in aanmerking wil komen voor de doorschuifregeling, moet de afgifte van het legaat binnen twee jaar na het overlijden van de erflater plaatsvinden. Als op grond van deze regeling wordt doorgeschoven maakt het voor de bepaling van de verkrijgingsprijs van het aanmerkelijk belang bij de verkrijger(s) geen verschil of sprake is van een legaat tegen inbreng of van een legaat om niet. Ook bij een eventuele inbrengverplichting geldt de verkrijgingsprijs van de erflater voor de legataris. Iedere verkrijger van de tot de aanmerkelijk belang behorende vermogensrechten kan individueel kiezen voor afrekening of doorschuiving van de claim. In de situatie van een vruchtgebruiktestament kan bijvoorbeeld de bloot eigenaar kiezen voor afrekenen, terwijl ten aanzien van de vruchtgebruiker wordt doorgeschoven.
In de situatie van vruchtgebruiklegaat wordt de verkrijgingsprijs van de erflater evenredig verdeeld over de bloot eigenaar en de vruchtgebruiker. Bij het overlijden van de vruchtgebruiker eindigt het vruchtgebruik van rechtswege en wordt op dat moment het verschil tussen de verkrijgingsprijs van de vruchtgebruiker en de waarde in het economische verkeer in aanmerking genomen. Op het moment van overlijden zal het vruchtgebruik doorgaans een waarde van nihil hebben. Door deze vervreemdingsfictie kan de verkrijgingsprijs van het vruchtgebruik als aanmerkelijkbelangverlies in aanmerking komen. Dit verlies is slechts verrekenbaar met het inkomen uit aanmerkelijk belang uit het overlijdensjaar zelf en het voorafgaande kalenderjaar. De overleden vruchtgebruiker heeft immers niets aan voorwaartse verliesverrekening van art. 4.49 Wet IB 2001, noch aan de belastingkortingsfaciliteit van art. 4.53 Wet IB 2001, aangezien hiervoor immers een wachttijd van twee jaar geldt.[6] Van deze belastingkortingsfaciliteit kan eventueel wel gebruik worden gemaakt in het geval de overleden vruchtgebruiker een fiscale partner heeft, aangezien het inkomen uit aanmerkelijk belang tot de gemeenschappelijk inkomensbestanddelen behoort (art. 2.17, vijfde lid Wet IB 2001). Mitsdien kan het negatieve inkomen uit aanmerkelijk belang worden toegerekend aan deze fiscale partner, waardoor het zijn verlies uit aanmerkelijk belang wordt en voor hem na verloop van twee jaar de belastingkortingsfaciliteit geldt.
Een nadeel van een vruchtgebruiktestament is dat een niet te verrekenen verlies in box 2 kan ontstaan bij het overlijden van de vruchtgebruiker. Hiernaast geldt voor de bloot eigenaar dat bij de aanwas van zijn hoofdgerechtigdheid tot volle eigendom na het overlijden van de vruchtgebruiker zijn verkrijgingsprijs niet wordt verhoogd met de waarde in het economische verkeer van het resterende recht van vruchtgebruik. Hierdoor zal bij eventuele latere vervreemding van het aanmerkelijk belang de waarde van deze aanwas volledig tot zijn inkomen uit aanmerkelijk belang behoren. Een deel van het vervreemdingsvoordeel dat hierbij ontstaat, bestond al op het moment van overlijden van de erflater, maar dat geldt niet voor het deel van de verkrijgingsprijs van de erflater dat is toegerekend aan de vruchtgebruiker. In het geval dat deel van de verkrijgingsprijs tot een niet te verrekenen verlies bij de vruchtgebruiker heeft geleid, is sprake van een dubbele heffing.
Geen doorschuiving mogelijk

Volgens de wet is doorschuiven van de aanmerkelijkbelangclaim niet altijd mogelijk. Dit is namelijk niet mogelijk als het lichaam geen materiële onderneming drijft. Ook is dit niet mogelijk als de verkrijger in het buitenland woonachtig is of als de verkregen aandelen of winstbewijzen deel uitmaken van het vermogen van een voor rekening van de verkrijger gedreven onderneming of tot het resultaat uit een werkzaamheid van hem behoren.
De bedrijfsopvolgingsregeling in de successiewet
Op verzoek is de bedrijfsopvolgingsregeling van toepassing bij de schenking respectievelijk de erfrechtelijke verkrijging van kwalificerend ondernemingsvermogen, mits de schenker respectievelijk erflater voldoet aan de bezitseis en de verkrijger voldoet aan de voortzettingseis (art. 35b, vijfde lid SW). Tot dit kwalificerend ondernemingsvermogen behoort onder andere een aanmerkelijk belang in de zin van afdeling 4.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001, mits het lichaam waarop het belang betrekking heeft een materiële onderneming drijft in de zin van de inkomstenbelasting (art. 35c, eerste lid, onderdeel c SW). Een aanmerkelijk belang op grond van de meetrekregel (art. 4.10 Wet IB) is uitgezonderd van de faciliteit. Voor preferente aandelen geldt deze faciliteit slechts in het geval de verkrijger al voor ten minste 5% van het geplaatste kapitaal aandeelhouder was van gewone aandelen en de preferente aandelen een omzetting vormen van een eerder door de erflater of schenker gehouden aanmerkelijk belang van gewone aandelen en deze omzetting gepaard is gegaan met de toekenning van gewone aandelen aan een ander.
Voorts moet de vennootschap ten tijde van de omzetting een materiële onderneming drijven of een medegerechtigdheid houden (art. 35c, vierde lid SW). Voor preferente aandelen is de toepassing van de faciliteiten dus beperkt tot gefaseerde bedrijfsoverdrachten. De artikelen 4.3 t/m 4.5a Wet IB 2001 zijn van overeenkomstige toepassing (art. 35c, zevende lid SW), zodat de faciliteiten ook kunnen gelden voor genotsrechten, participaties in open fondsen voor gemene rekening en lidmaatschapsrechten in een coöperatie, mits zij bij de erflater of schenker behoorden tot een aanmerkelijk belang. De kwalificerende vermogensbestanddelen hoeven niet bij de verkrijger tot een aanmerkelijk belang te gaan behoren. De participatie in een open commanditaire vennootschap wordt fiscaal als aandeel aangemerkt (art. 2, derde lid, onderdeel c AWR), zodat als hierbij sprake is van een aanmerkelijk belang de bedrijfsopvolgingsfaciliteiten van toepassing kunnen zijn. Op grond hiervan kwalificeert in beginsel een 5% belang in een open scheepvaart-CV.
Om aan de voortzettingseis te voldoen zal de verkrijger gedurende vijf jaar het aanmerkelijk belang moeten houden en moet het lichaam, waarin hij het aanmerkelijk belang heeft, de materiële onderneming voortzetten.
Terbeschikkingstellingsregeling

De faciliteiten kunnen ook gelden voor onroerende zaken die ter beschikking worden gesteld aan het lichaam, waarin de erflater respectievelijk schenker een aanmerkelijk belang heeft en de verkrijger van deze onroerende zaken ook vermogensbestanddelen verkrijgt die tot dit aanmerkelijk belang behoren. Deze onroerende zaken moeten wel dienstbaar zijn gesteld aan de materiële onderneming van het lichaam (art. 35c, eerste lid, onderdeel d SW 1956). De faciliteit geldt echter niet voor overige vermogensbestanddelen die bij de schenker of erflater onder de terbeschikkingstellingsregeling vallen.
Voorwaardelijke vrijstelling

Ondernemingsvermogen en vermogensbestanddelen die behoren tot een aanmerkelijk belang moeten worden gewaardeerd op de voortzettingswaarde of going-concernwaarde (art. 21, twaalfde lid SW). Mocht echter de liquidatiewaarde hoger zijn dan de going-concernwaarde, dan geldt ten minste de liquidatiewaarde. Denk hierbij aan landbouw- of visserijbedrijven, die veelal een lage rentabiliteitswaarde en een hoge intrinsieke waarde hebben. De faciliteiten bestaan uit vier delen, die op verzoek worden verleend. De eerste drie betreffen voorwaardelijke vrijstellingen en de vierde een uitstel faciliteit. Voor zover de waarde van de objectieve onderneming niet meer is dan € 1.045.611, bestaat recht op een voorwaardelijke vrijstellingen van 100% (art. 35b, eerste lid, onderdeel a SW). Het begrip objectieve onderneming is uitgewerkt in een delegatiebepaling (art. 7 Uitv.reg. schenk- en erfbelasting). Hieronder valt onder meer het ter beschikking gestelde vermogen aan de eigen BV (art. 3.92 Wet IB 2001). Als het ondernemingsvermogen een hogere waarde heeft dan € 1.045.611 en de liquidatiewaarde hiervan is hoger dan de going-concernwaarde, wordt voor het verschil hiertussen een voorwaardelijke vrijstelling verleend van 100% (art. 35b, eerste lid, onderdeel b, te 1o SW). Tevens bestaat recht op een voorwaardelijke vrijstelling van 100%, voor zover de waarde van de objectieve onderneming, na aftrek van dit verschil, niet meer is dan € 1.045.611 (art. 35b, eerste lid, onderdeel b, te 2o SW).
De vrijstelling voor het restant van het ondernemingsvermogen, dus het deel na aftrek van de hiervoor besproken twee vrijstellingen is 83% van de going-concernwaarde (art. 35b, eerste lid, onderdeel b, te 3o SW). Voor het restant van 17% van de going-concernwaarde kan de verkrijger verzoeken om dit aan te merken als geconserveerde waarde, waarvoor een conserverende aanslag wordt opgelegd (art. 35b, tweede lid SW). Dit betreft dus de waarde van het ondernemingsvermogen verminderd met de drie voorwaardelijke vrijstellingen. Voor de belasting die hieraan kan worden toegerekend, kan gedurende tien jaar rentedragend uitstel van betaling worden gekregen (art. 25, twaalfde lid IW).[7] De voorwaardelijke vrijstelling vindt dus plaats aan de top van de verkrijging.
Voorbeeld
In 2014 erft een kind voor € 2 miljoen ondernemingsvermogen en voor € 200.000 overig vermogen. Na toepassing van de € 1.045.611 vrijstelling en de vrijstelling van 83% van de going concern waarde (€ 792.143) en de vrijstelling voor het kind van € 19.868, is de belaste verkrijging € 342.378. Volgens de voorgetelde tarieven valt hiervan € 117.214 in de eerste tariefschijf van 10% en het restant in de tweede tariefschijf van 20%, zodat de erfbelasting € 56.754 bedraagt. De geconserveerde aanslag wordt verleend over de top, zodat voor 20% van € 162.246 (€ 2 miljoen – 1.837.754) oftewel voor € 32.449 uitstel van betaling geldt. Het restant van € 24.305 moet binnen 6 weken na dagtekening van de aanslag worden betaald. De voorwaardelijke vrijstelling wordt dus direct verleend.
Voor de berekening van de vrijstelling of geconserveerde waarde komt een eventuele last of tegenprestatie niet in mindering, zodat als een erfgenaam een legaat krijgt van de aanmerkelijkbelangaandelen tegen inbreng van de waarde, de vrijstelling kan worden benut (art. 35b, vierde lid SW). Hiertoe rekent de Hoge Raad ook de latente inkomstenbelasting,[8] zodat die voor de berekening van de vrijstelling niet in mindering komt.[9]
Bezits- en voortzettingsvereiste

Aan de vrijstelling zijn enige voorwaarden verbonden (art. 35b, vijfde lid SW). Zo moet de erflater het kwalificerende vermogen bezitten gedurende één jaar tot zijn overlijden[10] respectievelijk de schenker gedurende vijf jaar tot de schenking. In het geval het vermogensbestanddelen betreft die bij de erflater respectievelijk schenker tot een aanmerkelijk belang behoorden, moet het lichaam waarop het aanmerkelijk belang betrekking heeft gedurende die periode een materiële onderneming drijven (art. 35d, eerste lid SW). Deze termijn geldt ook voor onroerende zaken die ter beschikking worden gesteld. De bedrijfsopvolger moet gedurende vijf jaar aan de voortzettingsvereisten voldoen. Als de verkrijger binnen vijf jaar na de verkrijging niet meer hieraan voldoet, vervalt de voorwaardelijke vrijstelling geheel. Voldoet de verkrijger binnen deze periode niet meer geheel hieraan, dan vervalt de voorwaardelijke vrijstelling voor dat deel (art. 35b, zesde lid SW). In dat geval moet de verkrijger binnen acht maanden nadat hij niet meer geheel of gedeeltelijk aan de voorwaarden voldoet een aangifte indienen (art. 35e, vijfde lid SW). De verzoeken voor toepassing van de voorwaardelijke vrijstelling en voor het opleggen van de conserverende aanslag moeten gelijktijdig met de aangifte worden gedaan (art. 35b, zevende lid SW). Een verzoek zal mogelijk zijn totdat de aanslag onherroepelijk vaststaat.[11] Na verloop van de voortzettingsperiode van vijf jaar worden de vrijstellingen definitief.
De hiervoor beschreven faciliteiten gelden slechts voor de verkrijger van het kwalificerende ondernemingsvermogen. Wie slechts een onderbedelingsvordering op zijn medeverkrijgers krijgt, heeft hier geen recht op. Wel wordt onder voorwaarden voor een periode van tien jaar rentedragend uitstel van betaling verleend voor de erf- of schenkingsbelasting over een onderbedelingsvordering, mits deze direct samenhangt met de door de medeverkrijger verkregen kwalificerende ondernemingsvermogen (art. 25, dertiende lid IW).
Beleggingsvermogenstoets lichamen

De wetgever wil met deze vrijstelling een bijdrage leveren aan het bevorderen van de continuïteit van ondernemingen, door de druk van de erf- en schenkingsbelasting ten gevolge van de overgang van de onderneming te verminderen.[12] Volgens de Hoge Raad is hierbij voor de Successiewet geen sprake van ongelijke ongerechtvaardigde behandeling van ondernemingsvermogen en privévermogen.[13] Om slechts ondernemingsvermogen te faciliteren heeft de wetgever bij de vormgeving van de bedrijfsopvolgingsregeling een dubbele beleggingstoets opgenomen. Ten eerste wordt het belang in lichamen geheel uitgesloten (activiteitentoets), als deze geen materiële onderneming drijven in de zin van de inkomstenbelasting of een medegerechtigdheid houden als bedoeld in art. 3.3, eerste lid onderdeel a Wet IB 2001 (art. 35c, eerste lid, onderdeel c SW). Ten tweede wordt bij een lichaam met een materiële onderneming een deel van het beleggingsvermogen uitgesloten voor de vrijstelling (beleggingsvermogenstoets). Een dergelijke benadering geldt ook voor de doorschuifregeling in de inkomstenbelasting (art. 4.17a, tweede lid, jo zesde lid Wet IB).[14]
Als een lichaam een materiële onderneming drijft bestaat in beginsel recht op toepassing van de faciliteiten. Vervolgens moet worden bepaald welk deel van de beleggingen hiervoor zijn uitgesloten (beleggingsvermogenstoets). Voor de inkomstenbelasting en de Successiewet geldt niet de fictiebepaling van art. 2, vijfde lid Wet Vpb waarin is opgenomen dat een onbeperkt belastingplichtig lichaam, zoals een besloten vennootschap met behulp van het gehele vermogen een onderneming drijft. Bij een lichaam wordt slechts als ondernemingsvermogen aangemerkt de waarde van deze vermogensbestanddelen voor zover die waarde toerekenbaar is aan bedoelde onderneming en het beleggingsvermogen van dat lichaam tot 5% van de waarde van de onderneming (art. 35c, eerste lid, onderdeel c SW en art. 4.17a, zesde lid Wet IB). Het ondernemingsvermogen kan hierbij worden bepaald aan de hand van de vermogensetiketteringregels in de inkomstenbelasting.[15] Hierbij geldt als uitzondering voor een lichaam dat keuzevermogen als ondernemingsvermogen wordt aangemerkt. In dit kader kwalificeren tijdelijke overtollige middelen ook als ondernemingsvermogen. Voor deze kwalificatie zijn de investeringsplannen van de directie van belang. Voor eventuele discussies is het handig die vast te leggen in de notulen. Permanente overtollige middelen kwalificeren als beleggingsvermogen.
Op grond van de toerekeningsregel wordt de activiteit van de dochtermaatschappij toegerekend aan de holding (art. 35c, vijfde lid SW 1956 en art. 4.17a, vijfde lid Wet IB). Zodoende kwalificeert de onroerende zaak in de holding die wordt verhuurd aan de dochtermaatschappij als ondernemingsvermogen. Dit geldt ook als de onroerende zaak in een aparte dochtermaatschappij is ondergebracht. Zo gelden de faciliteiten in de situatie dat een natuurlijk persoon A een aanmerkelijk belang bezit in H BV, die op haar beurt de aandelen B BV en C BV in bezit heeft en C BV een bedrijfspand bezit dat aan B BV wordt verhuurd, die dit pand gebruikt ten behoeve van haar materiële onderneming. Als A de aandelen in H BV schenkt, gelden de doorschuif- en bedrijfsopvolgingsregeling. Deze toerekeningsregel vindt slechts plaats via de holding, maar is niet mogelijk via een natuurlijk persoon die een aanmerkelijk belang houdt in verschillende vennootschappen. Zo is bijvoorbeeld C BV een beleggingsvennootschap in de situatie dat een natuurlijk persoon X 100% aandeelhouder is van Y BV en Z BV en deze laatste een bedrijfspand bezit dat aan Y BV wordt verhuurd, die dit pand gebruikt ten behoeve van haar materiële onderneming.[16] Bij schenking van de aandelen in Y BV en Z BV ziet de doorschuif- en bedrijfsopvolgingsregeling niet op de aandelen in Z BV, aangezien deze vennootschap geen materiële onderneming uitoefent. In dit kader is het merkwaardig dat de faciliteiten wel gelden voor het pand dat de aanmerkelijkbelanghouder aan zijn vennootschap ter beschikking stelt! De hiervoor besproken natuurlijk persoon X kan op eenvoudige wijze aan de voorwaarden voldoen door een holding op te richten en een gefaciliteerde aandelenruil te verrichten.[17]
Ondernemings- of beleggingsvermogen
Met de toename van de vrijstelling in de Successiewet, nam ook het belang toe dat sprake is van ondernemingsvermogen bij het lichaam waarin een aanmerkelijk belang wordt gehouden. Dit werd versterkt met de wijziging in 2010 van de aanmerkelijkbelangregeling, waardoor niet langer automatisch de doorschuifregeling gold bij het overlijden van de aanmerkelijkbelanghouder, maar een verplichte afrekening werd geïntroduceerd. Vanaf 2010 was de doorschuifregeling immers slechts mogelijk bij een aanmerkelijk belang in een lichaam met een materiële onderneming. Hierdoor was bij de overgang van de aandelen in een beleggingsvennootschap met een waarde van € 10 miljoen, bij het overlijden van een aanmerkelijkbelanghouder € 4 miljoen inkomsten- en erfbelasting verschuldigd. Daarentegen, als het de aandelen in een vennootschap met een materiële onderneming betreft, dan zou de erfgenaam ongeveer € 305.000 erfbelasting verschuldigd zijn.[18]
In diverse belastingwetten komt het onderscheid tussen beleggen en ondernemen c.q. meer dan normaal vermogensbeheer naar voren zoals in de inkomsten- en de vennootschapsbelasting. Op grond hiervan is het echter lastig om een exacte definitie van het begrip beleggen te geven, aangezien de nuances in de feiten tot verschillende uitspraken hebben geleid.[19] Voorts ontstaan diverse interpretaties, door het verschil in de wettelijke context waarin dit begrip wordt gebruikt, zoals bij de voormalige niet-beleggingseis bij de buitenlandse deelneming (oude art. 13, tweede lid, onderdeel c Vpb) respectievelijk de fiscale beleggingsinstelling (art. 28 Vpb).[20] Ook bij beleggen kan sprake zijn van het verrichten van arbeid, zonder dat hierdoor sprake is van een onderneming. Denk hierbij aan de administratie bij de verhuur van onroerende zaken en het afhandelen van klachten van de huurders. Bij een omvangrijke onroerende zaakportefeuille kunnen zelfs meerdere personen in dienst zijn. Daarentegen heeft de Hoge Raad geoordeeld, dat ook bij geringe arbeid sprake kan zijn van een onderneming.[21] Het betrof hier een bloemkweker die een windturbine liet plaatsen op zijn privé-grond en de opgewekte elektriciteit bij voorbaat verkocht aan een nutsbedrijf. Volgens de Hoge Raad vormt de windturbine een productie-inrichting voor het opwekken van elektriciteit, welk product in het economische verkeer wordt gebracht. De opbrengst die de bloemkweker geniet is van een andere aard dan de vergoeding die hij zou hebben ontvangen bij verhuur van de turbine aan een derde die deze zou aanwenden in het kader van zijn energieproductiebedrijf. De bloemkweker geniet als opbrengst een prijs voor het in de windturbine voortgebrachte en verkochte product. Het op deze wijze met een productie-inrichting van deze omvang deelnemen aan het economische verkeer, is aan te merken als het drijven van een onderneming. Het feit dat de hiermee te verrichten hoeveelheid arbeid gering is, doet daaraan niet af.
Recent heeft de Hoge Raad geoordeeld in een zaak waarin een garagebedrijf door de gemeente was verzocht de ruimte waarin auto’s werden gestald te verwijderen om plaats te maken voor woonhuizen.[22] Naar aanleiding van dit verzoek besloot het bedrijf zijn bedrijfsterrein te herontwikkelen en te verkopen. In verband hiermee verricht het bedrijf projectontwikkelingsactiviteiten. Volgens de inspecteur was het bedrijfsterrein hierdoor geen bedrijfsmiddel meer, maar volgens de Hoge Raad moesten die projectontwikkelingsactiviteiten worden aangemerkt als het aanwenden van het perceel in het kader van een nieuwe ondernemingsactiviteit.
Het begrip ‘ondernemingsvermogen’ is wettelijk niet gedefinieerd. Volgens de jurisprudentie wordt een onderneming omschreven als een organisatie van kapitaal en arbeid die deelneemt aan het maatschappelijke verkeer met het oogmerk winst te behalen. Ook voor het begrip ‘beleggingsvermogen’ moet aangesloten worden bij de jurisprudentie. Van beleggen is sprake als vermogensbestanddelen worden aangehouden met het oogmerk daaruit rendementen te krijgen. Koopt een belastingplichtige een aantal verhuurde panden (tegen de waarde in verhuurde staat) en verkoopt hij deze na vertrek van de huurders in vrije staat, dan is volgens de Hoge Raad geen sprake van ondernemen.[23] Afhankelijk van de verrichte werkzaamheden kan dit anders zijn als de huurders zijn vertrokken na een actief huurbeëindigingsbeleid van de belastingplichtige.[24] Van beleggen is geen sprake als met de verrichte arbeid een hoger rendement wordt nagestreefd dan normaliter met normaal vermogensbeheer zou worden behaald. De discussie of een vennootschap al dan niet kwalificeert voor de bedrijfsopvolgingsfaciliteiten speelt voornamelijk bij zogenoemde vastgoedlichamen. Bij de vraag of de exploitatie van onroerende zaken als materiële onderneming moet worden aangemerkt is van belang of men de panden zelf heeft laten bouwen, zelf onderhouds- en herstelwerkzaamheden verricht en de verhouding van de financiering met eigen dan wel vreemd vermogen.
In de memorie van toelichting is de volgende passage opgenomen: ‘Steeds zal moeten worden beoordeeld of de activiteiten een materiële onderneming zouden vormen voor de inkomstenbelasting. Bij de enkele verhuur van onroerende zaken zal dit overigens niet snel het geval zijn; ook niet als sprake is van een omvangrijke vastgoedportefeuille en het lichaam het onderhoud van de onroerende zaken in eigen beheer heeft’.[25]
Voor de afbakening tussen ondernemings- en beleggingsactiviteiten speelt volgens de jurisprudentie dat het bij de onderneming gaat om het streven de eigen arbeidskracht, capaciteiten of relaties mede rendabel te maken. Volgens de Hoge Raad is van normaal actief vermogensbeheer geen sprake als het rendabel maken van de onroerende zaken mede geschiedt door middel van arbeid die de eigenaar zelf verricht en deze arbeid naar haar omvang onmiskenbaar ten doel heeft het behalen van voordelen uit de onroerende zaken, welke het bij normaal vermogensbeheer opkomende rendement te boven gaan.[26] De belanghebbende in deze zaak behaalde met de exploitatie van de onroerende zaak en de daarbij door hem verrichte arbeid een nettorendement van 20%. De arbeid moet naar haar aard en relatieve omvang gericht zijn op het behalen van een hoger rendement dan met normaal vermogensbeheer is te behalen.[27] In het licht van de jurisprudentie is het voorbeeld in de memorie van toelichting niet zondermeer juist. Hieruit blijkt dat de grens bij onroerende zaken tussen ondernemings- en beleggingsactiviteiten onduidelijk is.
Dat blijkt ook uit de recente jurisprudentie van Hof Arnhem-Leeuwarden[28] en Hof ’s-Gravenhage.[29] In de zaak waarover Hof Arnhem-Leeuwarden heeft geoordeeld was erflater in 2005 overleden. Tot zijn nalatenschap behoorden onder meer alle aandelen in Holding F BV. Erflater was tot het jaar 2000 werkzaam bij een aan deze holding gelieerde vennootschap waarin een schildersbedrijf werd geëxploiteerd. Sindsdien was hij gepensioneerd. Erflater heeft verder tot zijn overlijden, in zijn hoedanigheid van directeur en enig werknemer van deze holding, werkzaamheden hiervoor verricht. In de periode 1978-2005 heeft de holding in totaal 15 panden aangekocht en 7 verkocht. De laatste verkoop heeft in 1999 plaatsgevonden. In 2004 en 2005 heeft de holding voornamelijk huuropbrengsten gerealiseerd. De behaalde rendementen zijn volgens de erfgenaam hoger dan de marktrendementen uit het rapport ‘De vastgoedbeleggingsmarkt in Nederland’ uit 2008. De erfgenaam meent primair dat de bedrijfsopvolgingsregeling moet worden toegepast omdat de holding een materiële onderneming drijft. Volgens het hof is de verkoopactiviteit niet zo groot dat sprake is van de uitoefening van een materiële onderneming. Met de verwijzing naar de stelling van de erfgenaam dat hoge rendementen zijn behaald, oordeelt het Hof dat de berekende rendementen van de BV niet te vergelijken zijn met de genoemde marktgegevens omdat de invloed van de (jaarlijkse) waardestijgingen en/of waardedalingen van het onroerend goed niet – en ook niet vanaf de start van de activiteiten – in de behaalde rendementscijfers en het eigen vermogen zijn verwerkt, terwijl dat, aldus de erfgenaam, wel het geval is bij de vermelde marktrendementen. Voor het overige zijn de verrichte werkzaamheden bestaande uit het onderhouden van contacten met huurders en het opmaken van huurovereenkomsten alsook de activiteiten binnen diverse verenigingen van eigenaren, activiteiten die tot een normaal vermogensbeheer behoren.
Hetzelfde geldt voor het uitbesteden van het onderhoudsen verbouwingswerk aan sommige panden. Dit is volgens het hof een activiteit die in dit geval in relatie met de overige werkzaamheden niet is aan te merken als te zijn gericht op het behalen van voordelen uit de onroerende goederen die het beleggingsrendement van een belegger in zodanige goederen te boven gaat. De erfgenaam heeft er weliswaar op gewezen dat er panden zijn aangekocht, zijn verbouwd en weer zijn verkocht, maar hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat de daarmee gemoeide arbeid qua aard en omvang onmiskenbaar ten doel heeft gehad het behalen van een rendement dat het rendement bij normaal vermogensbeheer te boven gaat. Van belang daarbij is dat er meerdere jaren tussen het moment van aankoop en van verkoop zijn verstreken en dat verdere informatie ontbreekt. Het eenmalig wijzigen van een kantoorbestemming in een woonbestemming in een periode van 19 jaren van aan- en verkopen van onroerend goed is dermate incidenteel dat daarmee niet gezegd kan worden dat deze activiteit binnen een materiële onderneming heeft plaatsgevonden. Het beroep wordt afgewezen.
In de zaak waarover Hof ’s-Gravenhage heeft geoordeeld was erflaatster in 2009 overleden. Haar erfgenamen waren haar echtgenoot Y en hun drie kinderen. Tot haar nalatenschap behoren aanmerkelijkbelangaandelen in diverse vennootschappen, die huizen en bedrijfspanden verhuren. Y en één van de kinderen verrichten hiertoe werkzaamheden. Y besteedt daaraan ongeveer 25 uur per week. Het kind besteedt hier wekelijks meer dan 50 uur aan. In geschil is of ten aanzien van de aandelen de bedrijfsopvolgingsfaciliteiten in de SW van toepassing zijn. Volgens het Hof was het geheel van werkzaamheden kwantitatief en kwalitatief van dien aard, mede gelet op de aanzienlijke waarde van de onroerende zaken, dat bij de vennootschappen sprake is van meer dan normaal actief vermogensbeheer. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat Y en het kind een jarenlange ervaring en expertise hebben. Door hun persoonlijke betrokkenheid wordt een hoger rendement behaald dan anders het geval zou zijn. De onroerende zaken worden dus op commerciële wijze geexploiteerd met het doel en de redelijke verwachting daarmee winst te behalen. Het beroep is gegrond. De aanslag successierecht wordt verminderd en er wordt een conserverende aanslag opgelegd.
In deze twee zaken verschillen de feiten en is in de zaak voor Hof Arnhem-Leeuwarden, de omvang van de werkzaamheden die erflater verrichte niet kwantitatief onderbouwd en was ook de stelling dat een hoger rendement was behaald, niet onderbouwd. Overigens was voor beide zaken de bedrijfsopvolgingsregeling van toepassing die gold van 1 januari 2002 tot 1 januari 2010. Hiervoor was vereist dat: ‘de feitelijke werkzaamheden van het lichaam waarin het aandelenpakket wordt gehouden, niet bestaan uit het onmiddellijk of middellijk, beleggen van vermogen of een daarmee overeenkomende werkzaamheid’ (oude art. 35b, tweede lid, onderdeel b SW). Dit criterium verschilt van de huidige eis van materiële onderneming. Afhankelijk van de bewoording in het arrest van de Hoge Raad kan deze ook van belang zijn voor de huidige regeling.
Tenslotte heeft Hof Arnhem-Leeuwarden[30] recent geoordeeld in een zaak waarin een vader aan zijn kind één aandeel schonk, dat bij hem tot een aanmerkelijk belang behoorde. Het geschil betrof een schenking in 2011, dus de toepassing van de huidige bedrijfsopvolgingsregeling in de SW. De schenker is makelaar van beroep en daarnaast directeur-groot aandeelhouder (dga) in een besloten vennootschap met een verhuurde vastgoedportefeuille van circa 20 tot 25 onroerende zaken. De aankoop van deze onroerende zaken waren voor een deel gefinancierd met leningen. Ook hield de dga zich bezig met de oriëntatie op mogelijke nieuwe projecten, waaronder de ontwikkeling van nieuwbouw dan wel verbouwen of uitbreiden van de verhuurportefeuille. Volgens de inspecteur werden de werkzaamheden verricht in het kader van het normale vermogensbeheer. Daarentegen was het Hof van oordeel dat de aard en omvang van de door de dga verrichte arbeid ten doel heeft, dat een hoger rendement zal worden behaald dan een belegger zou nastreven. De dga heeft namelijk als makelaar een omvangrijk zakelijk netwerk, dat hij gebruikt om de projecten te realiseren. Voor de toets of er meer dan normaal vermogensbeheer is nagestreefd, zijn vergelijkingsrendementen volgens het Hof maar beperkt bruikbaar. De verwachting dat een meer dan normaal vermogensrendement zal worden behaald hoeft namelijk nog niet te zijn neergeslagen in reeds behaalde resultaten.
Het Hof acht op grond van de beoogde continuïteit en de aard en omvang van de verrichtte werkzaamheden, alsmede de daarbij genomen risico’s dat in de besloten vennootschap een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid aanwezig is, die is gericht op het deelnemen aan het maatschappelijk productieproces met het oogmerk om winst te behalen en waarbij die winst ook redelijkerwijs is te verwachten. Mitsdien is aan de voorwaarden van de bedrijfsopvolgingsregeling in de SW voldaan.
Conclusie
Door de voorwaarden dat bij lichamen sprake moet zijn van een materiële onderneming in de zin van de inkomstenbelasting, ontstaat een afbakeningsproblematiek met betrekking tot de vraag of de activiteiten van een lichaam al dan niet zijn aan te merken als ondernemingsactiviteiten of als beleggingsactiviteiten. Uit de parlementaire behandeling en de jurisprudentie volgt dat het onderscheid tussen beleggen en ondernemen niet altijd helder is. Dat heeft zondermeer te maken met het verschil in de feiten en de wijze waarop de belanghebbende en de belastingdienst in die zaken hebben geprocedeerd. Toch zijn hieruit voor de praktijk wel enige handvatten te distilleren. Zo moet de arbeid onmiskenbaar tot het hogere rendement hebben geleid of moet de verwachting bestaan dat een hoger rendement zal worden behaald. Voor de eventuele discussie is het tijdig vastleggen van documentatie, waarin staat wat voor arbeid werd verricht en in hoeverre daarmee een hoger rendement werd nagestreefd dan met normaal vermogensbeheer en natuurlijk wat het behaalde rendement is, zeer behulpzaam. Het maken van vergelijkingsrendementen is echter niet nodig als sprake is van een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid, die deelneemt aan het maatschappelijk productieproces met het oogmerk om winst te behalen. Hierbij gaat het immers om het batig saldo dat redelijkerwijs is te verwachten of daadwerkelijk wordt behaald.
Informatie: hoogwout@ese.eur.nl
Voetnoten
Voetnoten

[*] Mr. T.C. Hoogwout is verbonden aan het Fiscaal Economische Instituut van de Erasmus Universiteit Rotterdam en GREENILLE te Rotterdam.
[1] Voor de ab-regeling is het economische belang doorslaggevend en is het niet van belang of men juridisch eigenaar is (zie bijvoorbeeld Hof ’s-Gravenhage 16 februari 1976, nr. 1/76, BNB 1976/251). Ook de certificaathouder kan abhouder zijn (zie HR 18 maart 1987, nr. 23 674, BNB 1987/229).
[2] Bij een fictief aanmerkelijk belang mag op ieder willekeurig moment worden afgerekend (art. 4.16, derde lid, jo 4.46, zevende lid Wet IB).
[3] HR 21 april 1971, nr. 28 322, BNB 1971/158 en HR 25 november 1992, nr.28 322, BNB 1993/103.
[4] HR 10 maart 2006, nr. 38 044, BNB 2007/15.
[5] In 2014 is het tarief 22% tot het inkomen uit aanmerkelijk belang van maximaal € 250.000 (art. 2.12 Wet IB).
[6] De verkrijgingsprijs van de vruchtgebruiker kan worden verminderd met het dividend dat binnen 24 maanden wordt uitgekeerd o.g.v. art. 4.12a Wet IB. Hierbij hoeft geen dividendbelasting te worden ingehouden (art. 4e Wet Dividendbelasting). Een nadeel hiervan is dat het dividend tot het vermogen van de vruchtgebruiker gaat behoren en daardoor bij diens overlijden erfbelasting is verschuldigd over het dividend, terwijl het veelal de bedoeling van de testateur is dat dit onbelast aangroeit bij de bloot eigenaren. Dit kan worden voorkomen door in het testament waarin het vruchtgebruiklegaat is opgenomen, de omvang van het vruchtgebruik te beperken en het meerdere toe te laten komen aan de bloot eigenaren.
[7] De invorderingsrente is 3% tot 1 april 2014 en 4% vanaf deze datum.
[8] Bij afrekening komt de inkomstenbelasting t.l.v. de nalatenschap en bij doorschuiving nemen de erfgenamen of de legataris de inkomstenbelastingclaim over. Volgens HR 30 oktober 1991, nr. 27 320, BNB 1991/364 mag latente belastingschulden alleen in aanmerking worden genomen, voor zover de waarde waarop zij betrekking hebben ook werkelijk in de erf- of schenkbelasting wordt betrokken. Volgens het Besluit van 17 januari 2013, nr. BLKB2012/1221M (V-N 2013/8.17) moet de latente inkomstenbelasting echter evenredig worden toegerekend aan de vrijgestelde en niet vrijgestelde ondernemingsvermogen.
[9] HR 12 juli 2013, nr. 12/01745, BNB 2013/227. Zie hierover Tigelaar-Klootwijk, ‘Belastinglatentie last of tegenprestatie in de zin van de bedrijfsopvolgingsfaciliteit: hoe nu verder?’, FTV, maart 2014, blz. 21.
[10] Deze eis bestaat nu niet, maar hiervoor geldt geen overgangsrecht. Deze beperking kan dus materiële terugwerkende kracht tot gevolg hebben.
[11] Dit is ook bepaald in onderdeel 2 van het besluit van 10 oktober 2007, CPPP07-383, V-N 2007/49.23.
[12] Kamerstukken II 2008/09, 31930, nr. 3, pagina 5, V-N 2009/22.3, blz. 24.
[13] HR 22 november 2013, nr. 13/01154, 13/01160, 13/01161, 13/01622 en 13/02453 (HR:2013:1206, 1209, 1210, 1211, 1212), V-N 2013/59.21, met conclusie van A-G IJzerman van 30 september 2013, V-N 2013/50.24 en HR 28 maart 2014, nr. 13/02363, V-N 2014/16.25 (cassatieberoep in de zaak van Rb. Breda van 13 juli 2012). Zie hierover o.a. Hoogwout, ‘Voor de Successiewet zijn alle verkrijgers gelijk, maar voor sommige geldt een belastingprivilege!’, FTV, januari 2014, blz. 5 en over de procedure EHRM o.a. V-N 2014/9.24 en 2014/17.19.
[14] Een verschil tussen deze twee regeling is het overgangsrecht voor de inkomstenbelasting m.b.t. op 1 januari 2010 bestaande vorderingen (art. 4.17a, zevende lid, Wet IB).
[15] Kamerstukken II2008/09, 31930, nr. 9, (nota naar aanleiding van het verslag) blz. 107.
[16] Zie ook onderdeel 3.1 van het besluit van 17 januari 2013, BLKB2012/1221M, V-N 2013/8.17. Zie ook Hoogwout, ‘Herzien beleidsbesluit bedrijfopvolgingsregeling Successiewet’, FTV, mei 2011, blz. 22.
[17] Zie MvA, Kamerstukken II 2009/10, 31930, nr. D, blz. 34.
[18] Bij het doorschuiven van de inkomstenbelastingclaim van de erflater, krijgt de erfgenaam die.
[19] Zie T.C. Hoogwout, De bedrijfsopvolgingsfaciliteiten in de Successiewet voor vennootschappen, FTV oktober 2005, blz. 32.
[20] Zie ook H.A.J.P. te Niet, Het beleggingsbegrip in de directe belastingen, FM 125, Kluwer, blz. 159.
[21] HR 23 april 2010, nr. 08/04843, V-N 2010/20.8.
[22] HR 6 december 2013 V-N 2013/61.10
[23] HR 15 juli 1983, BNB 1983/252.
[24] HR 9 oktober 2009, nr. 43 035, V-N 2009/49.20. In de verwijzingszaak besliste Hof Arnhem (30 maart 2010, nr. 09-00368, V-N 2010/25.20) dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de belastingplichtige (dan wel diens makelaar of notaris) werkzaamheden heeft verricht die naar hun aard en omvang onmiskenbaar gericht zijn geweest op het behalen van redelijkerwijs te verwachten voordelen die het bij normaal actief vermogensbeheer te verwachte rendement te boven gaan.
[25] Kamerstukken II, 2009/10, 31930, nr. 3, p 43.
[26] HR 17 augustus 1994, nr. 29 755, BNB 1994/319. In de verwijzingszaak is geoordeeld dat de verrichte activiteiten leiden tot een onderneming (Hof ’s-Gravenhage 10 april 1995, V-N 24 augustus 1995, punt 7).
[27] HR 29 mei 1996, nr.30 774, BNB 1996/232.28
[28] Hof Arnhem-Leeuwarden, 5 november 2013, nr. 12/00702, V-N Vandaag 2013/2650.
[29] Hof ’s-Gravenhage, 20 december 2013, nr. BK 12/00757, V-N 2014/8.22. Hiertegen is cassatie-beroep ingesteld (V-N 2014/11.1.3) en weer ingetrokken, aangezien volgens de staatssecretaris het oordeel van het Hof sterk verweven is met waardering van feitelijke aard waartegen in cassatie niet met succes kan worden opgekomen. Hieraan doet de omstandigheid dat het Hof niet expliciet concretiseert waaruit nu precies de meerarbeid bestaat – terwijl de vermelde vaststaande feiten c.q. het proces-verbaal van de zitting hierover ook geen inzicht verschaffen – en in welke mate door die meerarbeid het behaalde rendement in positieve zin wordt beïnvloed, niet af (Ministerie van Financiën 28 maart, nr. DGB2014-1075).
[30] Hof Arnhem-Leeuwarden, 8 april 2014, nr. 13/00473 (GHARL:2014:2901).

Vakblad Financiële Planning, Lijfrente bij de eigen

Lijfrente bij de eigen bv
In dit artikel wordt aandacht besteed aan een aantal aspecten van de lijfrente bij de eigen BV.
Eerst bespreek ik kort wat in dat kader wordt verstaan onder de eigen BV. Vervolgens ga ik in op de historie van de lijfrente bij de eigen BV. Daarna komen de volgende onderwerpen ter sprake:

Stakingslijfrente bij de eigen BV

Saldolijfrente bij de eigen BV

Omzetting van de lijfrente bij de eigen BV in een lijfrente bij de verzekeraar/bank

Waardering van de lijfrenteverplichting voor de vennootschapsbelasting

Mogelijkheden voor de lijfrente bij de eigen BV in het kader van financiële planning.
Ik sluit het artikel af met een korte conclusie.
De eigen BV
In dit artikel wordt onder de eigen BV verstaan de BV waarin de belastingplichtige een aanmerkelijk belang heeft. Daarvan is sprake, als de belastingplichtige, al dan niet samen met zijn/haar fiscaal partner, direct of indirect:

minimaal 5% van het geplaatste aandelenkapitaal van een vennootschap bezit; of

optierechten bezit om direct of indirect ten minste 5% van het geplaatste aandelenkapitaal van een vennootschap te verwerven; of

winstbewijzen bezit die recht geven op minimaal 5% van de jaarwinst van een vennootschap of minimaal 5% van hetgeen bij liquidatie wordt uitgekeerd.
Een aanmerkelijk belang kan ook aanwezig zijn, indien 5% van de aandelen van een bepaalde soort worden gehouden. Soortaandelen kunnen onder andere preferente aandelen, prioriteitsaandelen, stemrechtloze aandelen of winstrechtloze aandelen zijn.
Is sprake van een aanmerkelijk belang? Dan behoren ook alle overige aandelen en aanverwante of gelijkgestelde vermogensrechten in de vennootschap tot het aanmerkelijk belang. Dit op grond van de zogenoemde meesleepregeling.
Historie van lijfrente bij de eigen BV
De fiscale wetgeving met betrekking tot lijfrentes kent een aantal regimes:

pre-Brede Herwaarderingsregime

Brede Herwaarderingsregime

regime IB 2001
Een pre-Brede Herwaarderingslijfrenteverzekering is een lijfrenteverzekering, die, in geval van premiebetaling, is gesloten vóór 16 oktober 1990 of, in geval van koopsombetaling, vóór 1 januari 1992. Onder het pre-Brede Herwaarderingsregime was het mogelijk een lijfrenteverzekering bij de eigen BV te sluiten. Het pre-Brede Herwaarderingsregime blijft van kracht zolang na die datum de premies of koopsom niet zijn/is verhoogd, buiten een eventueel op 1 januari 1992 voor de lijfrenteverzekering bestaand optierecht.
Sinds de Brede Herwaardering kan een belastingplichtige uitsluitend nog lijfrentevoorzieningen treffen voor zichzelf. Een inkomensoverheveling, zoals die bij het pre-Brede Herwaarderingsregime nog wel mogelijk was, is uitgesloten. Het Brede Herwaarderingsregime is van toepassing op:

lijfrenteverzekeringen tegen koopsom met een ingangsdatum op of na 1 januari 1992 en vóór 1 januari 2001;

lijfrenteverzekeringen tegen premiebetaling gesloten op of na 16 oktober 1990 en vóór 1 januari 2001.
Een lijfrenteverzekering van vóór deze data, 16 oktober 1990 en 1 januari 1992, wordt aangemerkt als Brede Herwaarderingslijfrente wanneer de eerbiedigende werking van het pre-Brede Herwaarderingsregime reeds voor 1 januari 2001 is vervallen.
Net als in het Brede Herwaarderingsregime kan een belastingplichtige onder het regime IB 2001 uitsluitend lijfrentevoorzieningen treffen voor zichzelf. Dit regime is van toepassing op:

lijfrenteverzekeringen met een ingangsdatum op of na 1 januari 2001 en

premiebetalende lijfrenteverzekeringen uit het brede herwaarderingsregime, waarop na 1 januari 2001 nog premies zijn betaald.
Vanaf 1 januari 2008 is het mogelijk om bij een bank een lijfrentespaarrekening af te sluiten. Deze laat ik verder buiten beschouwing, tenzij nadrukkelijk anders is aangegeven.
Vanaf het Brede Herwaarderingsregime kan een lijfrente bij de eigen BV alleen nog worden bedongen in verband met de afname van de fiscale oudedagsreserve[1] of de afstorting van de stakingswinst in geval van staking van de onderneming waarbij de BV de overnemer is.
Bij de genoemde drie regimes is sprake van een lijfrente, waarvan de premie voor aftrek in aanmerking komt. Daarnaast bestond de zogenoemde saldolijfrente.[2] Dit was een lijfrente, waarvan de premies niet voor aftrek in aanmerking kwamen. Bijvoorbeeld omdat er geen afkoopverbod was opgenomen voor de lijfrente. Dit fenomeen is in feite verdwenen met de invoering van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).
Stakingslijfrente bij de eigen BV
Op de uitsluiting van de eigen BV als verzekeraar van een lijfrente per 1 januari 1992 heeft de wetgever één uitzondering gemaakt. De eigen BV mag wél als verzekeraar van een lijfrente fungeren, als deze lijfrente is bedongen als tegenprestatie voor de overdracht van een onderneming of een gedeelte van een onderneming aan de eigen BV. De lijfrenteverplichting mag ten tijde van het bedingen niet meer bedragen dan het bedrag van de met of bij de overdracht van (het gedeelte van) de onderneming behaalde winst (stakingswinst) vermeerderd met het bedrag van de afnemingen van de oudedagsreserve die in het jaar van overdracht plaatsvinden.
In deze paragraaf bespreek ik alleen de lijfrente in verband met de stakingswinst (hierna: stakingslijfrente), dus niet de lijfrente in verband met de afneming van de oudedagsreserve.
Het maximaal te bedingen bedrag aan stakingslijfrente wordt dus bepaald door de stakingswinst. Aangezien de stakingsaftrek en de MKB-winstvrijstelling als onderdeel van de ondernemersaftrek rechtstreeks in mindering komen op de winst uit onderneming, komen deze daarom niet in mindering op de stakingswinst van een onderneming.
In het besluit van 28 december 2004, nr. CPP2004/633M is uitgebreid ingegaan op de situatie dat de stakingslijfrente bij de eigen BV wordt bedongen.[3]
Bij overdracht van de onderneming aan de eigen BV kan de stakingswinst worden aangegeven in het kalenderjaar waarin de voorovereenkomst is afgesloten. Wil een belastingplichtige in dat kalenderjaar de lijfrentepremie in aftrek brengen? Dan moet de eigen BV tot stand zijn gekomen en de lijfrente moet zijn bedongen vóór 1 juli van het daaropvolgende kalenderjaar.
Indien de stakingswinst wordt aangegeven in het jaar waarin de eigen BV is opgericht, kan de aftrek van de lijfrentepremie plaatsvinden in dat kalenderjaar. De uiterlijke termijn voor het bedingen van die lijfrente loopt dan tot 1 juli van het daaropvolgende kalenderjaar.
Bij inbreng in een eigen BV wordt vaak bij de oprichting een lijfrente bedongen. Boekhoudkundig wordt de lijfrente dan (gedeeltelijk) geboekt ten laste van de rekening-courant van de aandeelhouder/inbrenger. Voor zover dit tot een schuld van de inbrenger aan de BV leidt, is aftrek van de lijfrentepremie niet mogelijk.
Het moment van de (uiterlijke) betaling of verrekening is het moment waarop dient te worden beoordeeld of de betaalde of verrekende premies leiden tot een schuldiggebleven bedrag. Het is toegestaan om vanuit privé liquide middelen aan te wenden tot (gedeeltelijke) betaling van de verschuldigde lijfrentepremie teneinde te bewerkstelligen dat geen sprake (meer) is van (gedeeltelijk) schuldiggebleven premies. Hierbij maakt het geen verschil of die liquide middelen al dan niet gefinancierd zijn door middel van een lening.
Het is niet mogelijk lijfrentepremies in aftrek te brengen in een eerder jaar dan het jaar waarin de onderneming is gestaakt. Een na het kalenderjaar van staking betaalde premie kan, mits betaald binnen zes maanden na afloop van het kalenderjaar, worden aangemerkt als betaald in het kalenderjaar (van staking).
Bij het afsluiten van een stakingslijfrente bij de eigen BV dient te worden aangesloten bij de fiscaal gefacilieerde lijfrentevormen. Dit betekent dat een lijfrente mag worden bedongen ten behoeve van de ondernemer zelf, bijvoorbeeld in de vorm van een oudedagslijfrente.
Voor een (tijdelijke) oudedagslijfrente is de uiterlijke ingangsdatum het jaar waarin de belastingplichtige de leeftijd bereikt die vijf jaar hoger is dan de AOW-gerechtigde leeftijd. Bij het omzetten van de stakingswinst in een (tijdelijke) oudedagslijfrente geldt deze uiterste ingangsdatum niet. De termijnen moeten dan wel direct ingaan.[4]
De extra premieaftrek voor een stakingslijfrente bedraagt in 2014 maximaal het bedrag van de winst behaald bij of met die staking, maar niet meer dan:
(1)
€ 443.059 als:

de leeftijd van de ondernemer bij staking, ten hoogste vijf jaar lager is dan de AOW-gerechtigde leeftijd ten tijde van de staking

de ondernemer ten minste 45% arbeidsongeschikt is en de lijfrente ingaat binnen zes maanden na staking of

de onderneming wordt gestaakt door overlijden.
(2)
€ 221.537 als:

de leeftijd van de ondernemer bij staking, ten hoogste vijftien jaar lager is dan de AOW-gerechtigde leeftijd ten tijde van de staking of

de termijnen direct ingaan.
(3)
€ 110.774: in de overige gevallen.
Deze maximale bedragen worden verminderd met het bedrag van de reeds opgebouwde voorzieningen. Dit bedrag is de som van:

de waarde in het economisch verkeer bij staking van de in de winst vrijgestelde pensioenaanspraken en aanspraken op IOAZ-uitkeringen en onder voorwaarden de bedrijfsbeeindigingsvergoeding;

het bedrag van de oudedagsreserve bij aanvang van het kalenderjaar;

de inleg op de lijfrente voor de jaarruimte, de reserveringsruimte, de omzetting van de oudedagsreserve en de premies voor Brede Herwaarderingspolissen die in voorafgaande kalenderjaren in aanmerking zijn genomen;

de bedragen van de stakingswinst die reeds eerder als extra premie op de lijfrente in aanmerking zijn genomen.
Het is niet mogelijk om gebruik te maken van meerdere maxima bij dezelfde staking.
Saldolijfrente bij de eigen BV
Een saldolijfrente was een lijfrente, waarvan de koopsom/premies niet voor aftrek in aanmerking kwam/kwamen. Bijvoorbeeld omdat er geen afkoopverbod was opgenomen voor de lijfrente. De uitkeringen zijn belast, zodra meer wordt uitgekeerd dan aan koopsom/premies is betaald. Bijna altijd werden deze lijfrenten gesloten tegen de betaling van een koopsom.
Dit fenomeen is in feite verdwenen met de invoering van de Wet IB 2001. De vraag rijst dan hoe de saldolijfrente vanaf 1 januari 2001 wordt behandeld. Daarbij moet onderscheid worden gemaakt tussen een:

saldolijfrente gesloten op of na 14 september 1999;

saldolijfrente gesloten vóór 14 september 1999.
Als de saldolijfrente is gesloten op of na 14 september 1999, verhuisde de saldolijfrente vanaf 1 januari 2001 naar box 3. Dit betekende dat op 1 januari 2001 moest worden afgerekend in box 1 over het rentebestanddeel van de lijfrente (op verzoek tegen het bijzonder tarief van 45%). Dit gold ook voor het deel van de saldolijfrente dat wel op 14 september 1999 bestond, maar waarvoor na 14 september 1999 een hogere jaarpremie is betaald dan € 2269.
Voor het deel van de saldolijfrente dat op 14 september 1999 bestond en waarvoor tot 14 september 1999 premies zijn betaald (of een jaarpremie is betaald op of na 14 september 1999 en die € 2269 of minder bedraagt) kon worden gekozen uit de twee volgende mogelijkheden:
1.
de saldolijfrente wordt vanaf 1 januari 2001 belast in box 3, waarbij in box 1 belasting werd geheven over het op 1 januari 2001 aanwezige rentebestanddeel (afrekenoptie). Het rentebestanddeel werd als volgt bepaald: de waarde in het economische verkeer van de lijfrente per 1 januari 2001 werd verminderd met het bedrag van de betaalde koopsom (of premies). Het laatstgenoemde bedrag werd eerst verminderd met de eventueel reeds onbelast ontvangen uitkeringen. De belastingplichtige die van deze mogelijkheid gebruik wilde maken, moest hierom bij de aangifte inkomstenbelasting 2001 verzoeken. Het tarief bedroeg (op verzoek) 45%.
2.
de saldolijfrente in box 1 laten voortbestaan.
De saldolijfrente wordt vanaf 1 januari 2001 belast in box 1. De belastbaarheid van de uitkering wordt vastgesteld aan de hand van de regels van de Wet inkomstenbelasting 1964. De uitkeringen worden belast, zodra zij de niet in aftrek gebrachte koopsom of premies overtreffen. Deze overgangsregeling duurt uiterlijk tot 1 januari 2021. Als de saldolijfrente op 1 januari 2021 nog bestaat, moet alsnog worden afgerekend over het dan aanwezige rentebestanddeel. Dit kan eventueel op verzoek tegen een tarief van 45%. Dit rentebestanddeel wordt op dezelfde wijze bepaald als bij de afrekenoptie in 2001.
Omzetting van lijfrente bij eigen BV in lijfrente bij verzekeraar/bank
Als de belastingplichtige voor de afname van de fiscale oudedagsreserve of de afstorting van de stakingswinst een lijfrente bij zijn eigen BV heeft bedongen, kan de belastingplichtige deze lijfrenteverplichting omzetten in een lijfrente bij een professionele verzekeraar of bank.
Dit kan zowel bij een lijfrente, die nog niet uitkeert, als een reeds uitkerende lijfrente.
Het op de lijfrenteverzekering/lijfrentespaarrekening te storten bedrag is de waarde in het economisch verkeer van de lijfrenteverplichting. Deze waarde is gelijk aan de koopsom die de BV verschuldigd zou zijn geweest, indien zij de lijfrenteverplichting bij een verzekeraar zou hebben ondergebracht. Dat is niet hetzelfde als de fiscale balanswaarde van de lijfrenteverplichting.
Wordt de lijfrente bij de eigen BV omgezet in een lijfrentespaarrekening en gold voor de lijfrente het pre-Brede Herwaarderingsregime? Dan gaat dat regime bij de omzetting verloren.[5]
Als een al uitkerende lijfrente bij de eigen BV wordt omgezet in een lijfrente bij een professionele verzekeraar of bank, is de vraag hoe lang de uitkeringen nog moeten lopen. Deze vraag speelt vooral bij omzetting in een lijfrentespaarrekening bij een bank. Want voor een lijfrentespaarrekening bij een bank gelden andere regels dan voor een lijfrenteverzekering.
Er zijn dan twee varianten:
1.
Een ingegane levenslange lijfrente bij de eigen BV wordt omgezet in een uitkerende lijfrentespaarrekening. De belastingplichtige heeft twee mogelijkheden voor de looptijd:

minimaal tot het jaar waarin de belastingplichtige 85 jaar wordt, maar wel altijd minimaal vijf jaar. Er geldt geen maximum voor de hoogte van de termijnen;

minimaal vijf jaar, waarbij het gezamenlijke bedrag van alle tijdelijke oudedagslijfrenten van de belastingplichtige samen niet hoger mag zijn dan € 20.953 per jaar.
Voorbeeld 1
De belastingplichtige heeft een ingegane levenslange lijfrente bij zijn eigen BV. De uitkeringen zijn ingegaan in het jaar waarin de belastingplichtige de AOW-gerechtigde leeftijd heeft bereikt. Bij het openen van de uitkerende lijfrentespaarrekening is de belastingplichtige 82 jaar. De looptijd moet dan minimaal vijf jaar zijn. Er geldt geen maximum voor de hoogte van de termijnen.
2.
Een ingegane tijdelijke lijfrente bij de eigen BV wordt omgezet in een uitkerende lijfrentespaarrekening. De minimale looptijd is:

vijf jaar; of

de op het omzettingstijdstip resterende looptijd van de omgezette lijfrente, als die minder is.
Voorbeeld 2
De belastingplichtige heeft een ingegane tijdelijke lijfrente bij zijn eigen BV. De afgesproken uitkeringsduur is tien jaar. De uitkeringen zijn ingegaan in het jaar waarin de belastingplichtige de AOW-gerechtigde leeftijd heeft bereikt. Bij het openen van de uitkerende lijfrentespaarrekening is de belastingplichtige 72 jaar. De looptijd moet dan minimaal drie jaar zijn, waarbij het gezamenlijke bedrag van alle tijdelijke oudedagslijfrenten van de belastingplichtige samen niet hoger mag zijn dan € 20.953 per jaar.
Waardering van lijfrenteverplichting voor vennootschapsbelasting
In het besluit van 3 juli 2008, nr. CPP2008/447M, is opgenomen hoe de lijfrenteverplichting bij de eigen BV moet worden gewaardeerd. De voorziening voor de lijfrenteverplichting moet worden gewaardeerd tegen de rentevoet, die ten grondslag heeft gelegen aan het tarief van de lijfrentekoopsom of lijfrentepremies. Herwaardering van de voorziening lijfrenteverplichtingen is toegestaan, als de marktrente op de balansdatum lager is dan de marktrente ten tijde van het aangaan van de lijfrenteverplichting. De voorziening mag in dat geval worden berekend tegen een rentevoet die gelijk is aan de tariefrente verminderd met de mutatie van de marktrente. De minimale rentevoet is overigens 4%.[6]
Mogelijkheden lijfrente bij eigen BV in kader van financiële planning
De mogelijkheden voor de lijfrente bij de eigen BV zijn afhankelijk van het fiscale regime dat geldt voor de lijfrente. Ik bespreek hier kort de mogelijkheden.
Pre-Brede Herwaarderingsregime

Binnen dit regime geldt de vrijheid om op de einddatum zowel de duur van de lijfrente als de verzekerde te kiezen. Voor de looptijd van de uitkeringen geldt alleen de eis dat moet worden voldaan aan de 1% sterftekans. Dit houdt in dat de sterftekans tijdens de duur van de lijfrente ten minste 1% moet zijn. De duur van het recht op periodieke uitkeringen is gekoppeld aan de leeftijd van de verzekerde ten tijde van de eerste uitkering. De duur moet minimaal gelijk zijn aan het aantal jaren dat moet verstrijken wil, statistisch gezien, één persoon van een groep van honderd mensen van dezelfde leeftijd als de verzekerde zijn overleden. Dit betekent dat, hoe jonger de verzekerde is, des te langer de minimale duur van de uitkeringen zal zijn. Er geldt geen uiterste ingangsdatum voor de uitkeringen.
Naast het aankopen van uitkeringen voor zichzelf, heeft de belastingplichtige de mogelijkheid het lijfrentekapitaal over te hevelen, bijvoorbeeld naar zijn echtgenote of kinderen.
Als de echtgenote van de belastingplichtige geen eigen inkomen heeft, lijkt het interessant de uitkeringen aan de echtgenote te doen toekomen. Dat gaat echter niet op: de uitkeringen zijn belast bij de echtgenote met het hoogste inkomen. Het maakt hierbij niet of de belastingplichtige in gemeenschap van goederen of onder huwelijkse voorwaarden is getrouwd.
De belastingplichtige kan er ook voor kiezen het kapitaal ineens te laten uitkeren. De uitkering is dan belast in box 1. Er is geen revisierente verschuldigd.
Brede Herwaarderingsregime en regime IB 2001

Bij deze regimes kan de belastingplichtige alleen uitkeringen voor zichzelf aankopen. Daarnaast gelden specifieke lijfrentevormen.[7]
Oudedagslijfrente

De oudedagslijfrente is een levenslange lijfrente die uiterlijk in moet gaan in het jaar dat de belastingplichtige de leeftijd bereikt die vijf jaar hoger is dan de AOW-gerechtigde leeftijd.
Een ondernemer die bij het staken van zijn onderneming ouder is dan 70 jaar, mag toch nog een oudedagslijfrente bedingen voor zijn oudedagsreserve of stakingswinst. De termijnen moeten dan wel direct ingaan.[8]
Tijdelijke oudedagslijfrente

Dit is een lijfrente die niet eerder mag ingaan dan in het jaar waarin de belastingplichtige de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt en niet later dan in het jaar waarin de belastingplichtige de leeftijd bereikt die vijf jaar hoger is dan de AOWgerechtigde leeftijd. Deze lijfrente is bedoeld om tijdelijk te voorzien in extra financiële middelen. Het gezamenlijke bedrag aan termijnen uit tijdelijke oudedagslijfrenten mag per jaar niet meer bedragen dan € 20.953. De reeks termijnen moeten een looptijd hebben van ten minste vijf jaar.
Voor een ondernemer die ouder is dan 70 jaar, is goedgekeurd dat hij toch een (tijdelijke) oudedagslijfrente mag bedingen bij het omzetten van zijn oudedagsreserve of zijn stakingswinst in een lijfrente. De termijnen moeten dan wel direct ingaan.[9]
Vanaf 1 januari 2014 geldt overgangsrecht voor de tijdelijke oudedagslijfrente, als de opbouwfase is gestart vóór 31 december 2013. Heeft de belastingplichtige in de opbouwfase niet meer ingelegd ná 31 december 2013? Dan mag de belastingplichtige in het jaar waarin hij 65 jaar wordt voor het hele tegoed een tijdelijke oudedagslijfrente aankopen. Dus voor het tegoed per 31 december 2013 en de na 31 december 2013 opgebouwde rente.
Heeft de belastingplichtige in de opbouwfase nog ingelegd ná 31 december 2013? Dan mag de belastingplichtige in het jaar waarin deze 65 jaar wordt alleen voor het tegoed op 31 december 2013 een tijdelijke oudedagslijfrente aankopen. Het overige deel van het tegoed kan de belastingplichtige gebruiken om in het jaar dat de belastingplichtige de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt te starten met een tijdelijke oudedagslijfrente. Het overige deel van het tegoed bestaat uit de premie die de belastingplichtige na 31 december 2013 doet en de renteopbouw na 31 december 2013.
Overbruggingslijfrente

De overbruggingslijfrente is uitsluitend mogelijk voor lijfrenteverzekeringen die zijn afgesloten tot en met het fiscale jaar 2005. Een overbruggingslijfrente is een lijfrente die de periode van (eerder) stoppen met werken tot ingang van het pensioen overbrugt. Een overbruggingslijfrente mag op ieder gewenst moment ingaan, maar de termijnen moeten naar keuze eindigen in het jaar waarin de belastingplichtige 65 jaar wordt, de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt of een uitkering op grond van een pensioenregeling gaat genieten.
De termijnen mogen (bij het ingaan) niet meer bedragen dan € 63.288 per jaar. Een overbruggingslijfrente hoeft niet te voldoen aan het onzekerheidsvereiste (de 1%-sterftekans).
Stel een belastingplichtige heeft een vóór 1 januari 2006 afgesloten lijfrenteverzekering. Hij heeft deze lijfrenteverzekering ingebracht in een lijfrentespaarrekening. Vraag is of met het tegoed van de lijfrentespaarrekening op einddatum een overbruggingslijfrente kan worden aangekocht. Er worden twee situaties onderscheiden:
1.
de belastingplichtige heeft in de belastingjaren na 2005 geen premie meer betaald voor de lijfrenteverzekering. De gehele waarde van de lijfrentespaarrekening, dus inclusief het rendement dat na 31 december 2005 is behaald, mag worden aangewend voor de aankoop van een overbruggingslijfrente.
2.
de belastingplichtige heeft in de belastingjaren na 2005 nog wel premie betaald voor de lijfrenteverzekering of de lijfrentespaarrekening. Dan mag alleen voor de waarde van de lijfrenteverzekering op 31 december 2005 een overbruggingslijfrente worden gekocht. Voor de rest van het lijfrentekapitaal (de betaalde premies na 31 december 2005 en het rendement na 31 december 2005) moet een andere toegestane lijfrente worden gekocht.
Nabestaandenlijfrente

Wanneer de belastingplichtige overlijdt, moet voor de overlijdensuitkering een nabestaandenlijfrente worden gekocht. De termijnen gaan in bij overlijden.
Een tijdelijke nabestaandenlijfrente mag, mits de begunstigde maar niet behoort tot de bloed- en aanverwanten in de rechte lijn (ouders, kinderen) of in de tweede of derde graad van de zijlijn (bijvoorbeeld broers en zussen, ooms en tantes). Indien de nabestaandenlijfrente wel toekomt aan iemand uit deze groep, mag alleen een tijdelijke nabestaandenlijfrente worden gesloten, als deze uiterlijk eindigt als de nabestaande 30 jaar wordt. Is een kind bijvoorbeeld ouder dan 30 jaar? Dan kan dat kind alleen een levenslange nabestaandenlijfrente bedingen.
De (gewezen) fiscaal partner mag altijd een tijdelijke nabestaandenlijfrente bedingen. Zelfs als die (gewezen) fiscaal partner uit de eerdergenoemde groep bloedverwanten (kinderen, ouders, broers, zussen e.d.) komt.
De nabestaandenlijfrente dient uiterlijk te eindigen bij het overlijden van de nabestaande.
Conclusie
In dit artikel is op hoofdlijnen stilgestaan bij lijfrente bij de eigen BV. Hierbij is aandacht besteed aan de situaties waarin een lijfrente bij de eigen BV kon en kan worden gesloten. Vervolgens is ingegaan op de stakingslijfrente en de saldolijfrente. Verder zijn de mogelijkheden besproken die de belastingplichtige met de lijfrente heeft. En ben ik kort ingegaan op de waardering van de lijfrenteverplichting. Zeker voor wat betreft de mogelijkheden, is het essentieel welk fiscaal regime van toepassing is.
Informatie: J.J.Rooij@rn.rabobank.nl
Voetnoten
Voetnoten

[*] Mr. drs. J.J. van Rooij is werkzaam bij Rabobank Nederland, Fiscale Zaken Aangesloten Bankenbedrijf.
[1] De lijfrente in verband met de afname van de fiscale oudedagsreserve laat ik verder buiten beschouwing.
[2] Artikel 25, lid 1 onderdeel g van de Wet IB 1964.
[3] Onderdelen 3.2.2, 3.2.3 en 3.2.5.
[4] Besluit van 28 december 2004, CPP2004/633M, onderdeel 1.1. Hierin wordt nog gesproken van ouder dan 70 jaar. Ik ga ervan uit dat de goedkeuring geldt, als de ondernemer bij het staken ouder is dan de AOW-gerechtigde leeftijd + vijf jaar.
[5] Zie voor de verschillen van de regimes hoofdstuk Mogelijkheden voor de lijfrente bij de eigen BV in het kader van financiële planning
[6] Artikel 3.29 Wet IB 2001.
[7] Ik bespreek hier de vormen als de uitkeringen worden aangekocht bij de eigen BV. Worden de uitkeringen aangekocht bij een bank (lijfrentespaarrekening)? Dan gelden iets andere regels.
[8] In het besluit van 28 december 2004, CPP2004/633M, onderdeel 1.1, is hiervoor een goedkeuring opgenomen. Daarbij wordt nog gesproken van ouder dan 70 jaar. Ik ga ervan uit dat de goedkeuring geldt, als de ondernemer bij het staken ouder is dan de AOW-gerechtigde leeftijd + vijf jaar.
[9] In het besluit van 28 december 2004, CPP2004/633M, onderdeel 1.1, is hiervoor een goedkeuring opgenomen. Daarbij wordt nog gesproken van ouder dan 70 jaar. Ik ga ervan uit dat de goedkeuring geldt, als de ondernemer bij het staken ouder is dan de AOW-gerechtigde leeftijd + vijf jaar.