Hof Arnhem-Leeuwarden 12 november 2013, 12/00122, ECLI:NL:GHARL:2013:8623, MK II, Uitspraak Hof
Hof Arnhem-Leeuwarden 12 november 2013, 12/00123, ECLI:NL:GHARL:2013:8623, MK II, Uitspraak Hof

Artikel 3.6 Lid 2 Onderdeel a, Wet IB 2001

Samenvatting

Belanghebbende drijft met haar echtgenoot in firmaverband een rijschool. Belanghebbende doet de administratie en planning en is verantwoordelijk voor het financiële beleid binnen de onderneming. De echtgenoot verzorgt de rijlessen. De inspecteur heeft het standpunt ingenomen dat belanghebbende niet voldoet aan het urencriterium, omdat sprake is van een ongebruikelijk samenwerkingsverband en de door belanghebbende verrichte werkzaamheden hoofdzakelijk van ondersteunende aard zijn. Daarom heeft hij belanghebbende de zelfstandigenaftrek en MKB-winstvrijstelling onthouden en geen toevoeging aan de FOR toegestaan. Hiertegen komt belanghebbende vergeefs in beroep en hoger beroep. Belanghebbende draagt volgens het hof de bewijslast dat haar werkzaamheden niet hoofdzakelijk van ondersteunende aard zijn. Hierin slaagt zij niet. De achteraf opgemaakte globale schatting van haar gemiddelde urenbesteding is daartoe niet voldoende. Het bewijs dat geen sprake is van een ongebruikelijk samenwerkingsverband wordt volgens het hof evenmin geleverd door belanghebbende.
(Hoger beroep ongegrond.)

Commentaar

Niet alle gewerkte uren tellen mee voor het urencriterium. Op grond van art. 3.6, lid 2, onderdeel a, Wet IB 2001 blijven buiten aanmerking de door de belastingplichtige verrichte werkzaamheden ten behoeve van het samenwerkingsverband indien deze werkzaamheden (i) hoofdzakelijk van ondersteunende aard zijn, en (ii) het ongebruikelijk is dat een dergelijk samenwerkingsverband tussen niet-verbonden personen wordt aangegaan.
Aan beide voorwaarden dient cumulatief te worden voldaan. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de bewijslast dat werkzaamheden ‘niet hoofdzakelijk van ondersteunende aard’ zijn, bij belastingplichtige rust en dat het op diens weg ligt om de omvang van de niet-ondersteunde werkzaamheden te kwantificeren, bijvoorbeeld door aan te voeren in welke mate zij rechtstreeks bepaalde werkzaamheden verricht (vgl. HR 19 december 2008, nr. 43.075). De bewijslast voor de niet-ongebruikelijkheid van een samenwerkingsverband rust eveneens op belastingplichtige (HR 28 januari 2011, nr. 10/00485).
Conform deze jurisprudentie legt het hof de bewijslast dus bij belanghebbende. Doordat belanghebbende geen goede urenadministratie kon overleggen, slaagt zij niet in dit bewijs. Het hof merkt daarbij nog wel op dat zonder onderverdeling van de werkzaamheden in ondersteunende en niet-ondersteunende werkzaamheden en een toerekening van het aantal uren niet kan worden beoordeeld of belanghebbende aan het urencriterium voldoet. In de parlementaire geschiedenis is echter opgemerkt dat een dergelijke splitsing niet nodig is: ‘zo’n splitsing hoeft niet plaats te vinden. Op grond van het gebruikelijkheidscriterium moet worden beoordeeld of het geheel van de werkzaamheden van de belastingplichtige hoofdzakelijk als ondersteunend is aan te merken en het samenwerkingsverband met de belastingplichtige ongebruikelijk is. Indien sprake is van zo’n situatie telt geen van de door de belastingplichtige binnen het samenwerkingsverband gewerkte uren mee. In andere situaties tellen alle in de onderneming gewerkte uren mee en is geen wijziging beoogd ten opzichte van de Wet inkomstenbelasting 1964. De tijd die een tandarts kwijt is met het schrijven van rekeningen, telt dus gewoon mee voor het urencriterium.’ (Kamerstukken II, 2000-2001, 27 466, nr. 6, p. 49). Nu het hof ook concludeert dat sprake is van een ongebruikelijk samenwerkingsverband, valt het doek voor belanghebbende.