De Hoge Raad beslist dat de mogelijkheid van aftrek vanwege uitgaven voor levensonderhoud van een studerende zoon afhangt van het feit of de uitgaven betrekking hebben op onmiddellijke verlichting van betalingsmoeilijkheden van de zoon.

Datum: 29-05-2015 ECLI: ECLI:NL:HR:2015:1358 Editie: 1 juni Instantie: Hoge Raad Nummer: 14/03927 Rubriek: Inkomstenbelasting Uitgavenummer:V-N Vandaag 2015/1117 Wetsartikelen: Wet inkomstenbelasting 2001, 6.1

Belanghebbende, X, brengt een bedrag in aftrek wegens uitgaven voor levensonderhoud van een studerende zoon. De studiekosten van de zoon zijn volledig op het inkomen van X in mindering gebracht. De zoon ontvangt in het jaar 2009 een onkostenvergoeding voor een stage. Hij beschikt over een banksaldo van ongeveer € 20.000 en heeft een studieschuld aan de IB-groep van ruim € 66.000. De inspecteur aanvaardt de aftrekpost van X voor zijn zoon niet. Hof Arnhem-Leeuwarden beslist dat X recht heeft op aftrek wegens uitgaven voor levensonderhoud van de zoon voor het tweede, derde en vierde kwartaal van het jaar 2009. De aanwezigheid van het banktegoed doet volgens het hof niet af aan de gevolgtrekking dat X zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen tot het doen van deze uitgaven voor zijn zoon. De Staatssecretaris van Financiën komt in cassatie. Volgens de Hoge Raad moet voor het antwoord op de vraag of de ouder zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen tot het doen van uitgaven voor het levensonderhoud van het kind, acht worden geslagen op de omstandigheden waarin het kind feitelijk verkeerde. Daarbij is bepalend wat nodig is voor de onmiddellijke verlichting van de betalingsmoeilijkheden van het kind. De omstandigheid dat de zoon beschikt over een banktegoed dat hem in staat stelt zelf in zijn levensonderhoud te voorzien staat dus in beginsel aan de aftrek vanwege uitgaven voor levensonderhoud van die zoon in de weg. De Hoge Raad overweegt dat het hof niet heeft vastgesteld dat de gevraagde aftrek betrekking heeft op onmiddellijke verlichting van betalingsmoeilijkheden van de zoon. Ook blijkt uit de vaststellingen van het hof niet dat er bijzondere omstandigheden zijn die meebrengen dat (verdere) aantasting van het banktegoed te bezwaarlijk is. Het beroep in cassatie is gegrond. Volgt verwijzing naar Hof ‘s-Hertogenbosch.

Aantekeningen:

  1. Uitgaven van een ouder voor het levensonderhoud van een kind worden ingevolge artikel 6.1, lid 3, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (tekst 2009) slechts gerekend tot de persoonsgebonden aftrekposten voor zover de ouder zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen tot het doen van die uitgaven.

    2. Voor het antwoord op de vraag of de ouder zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen tot het doen van uitgaven voor het levensonderhoud van het kind, dient acht te worden geslagen op de omstandigheden waarin het kind feitelijk verkeerde. Daarbij is bepalend wat nodig is voor de onmiddellijke verlichting van de betalingsmoeilijkheden van het kind (vgl. onder meer HR 25 januari 1977, nr. 18680, BNB 1978/43, en HR 25 november 2011, nr. 10/04218, ECLI:NL:HR:2011:BQ7320, BNB 2012/19). De omstandigheid dat het kind beschikt over een banktegoed dat hem in staat stelt zelf in zijn levensonderhoud te voorzien staat derhalve in beginsel in de weg aan aftrek wegens uitgaven voor levensonderhoud van dat kind.

    3. Bij afwezigheid van de zojuist bedoelde betalingsmoeilijkheden komen uitgaven voor levensonderhoud van een kind slechts voor aftrek in aanmerking voor zover bijzondere omstandigheden voor het kind aantasting van zijn banktegoed dermate bezwaarlijk doen zijn dat de ouder zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen deze aantasting te voorkomen door de uitgaven voor zijn rekening te nemen en te laten (vgl. HR 17 september 2004, nr. 39418, ECLI:NL:HR:2004:AO3075, BNB 2005/3).

    4. Het Hof heeft niet vastgesteld dat de gevraagde aftrek wegens uitgaven voor levensonderhoud van de zoon betrekking heeft op onmiddellijke verlichting van betalingsmoeilijkheden als hiervoor in 2.3.2 bedoeld. ’s Hofs hiervoor onder 2.2.2 weergegeven vaststellingen kunnen niet het oordeel dragen dat bijzondere omstandigheden meebrengen dat (verdere) aantasting van het banktegoed te bezwaarlijk is als hiervoor in 2.3.3 bedoeld. In zoverre heeft het Hof zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.