Aan belanghebbende is op zijn verzoek tweemaal uitstel verleend voor het motiveren van het bezwaar. In totaal is negen maanden uitstel verleend. Op grond van het Besluit fiscaal bestuursrecht pleegt een inspecteur vier weken uitstel te verlenen voor het herstellen van een verzuim. Volgens de Hoge Raad betekent dit dat de vertraging in de bezwaarprocedure voor ruim acht maanden wordt veroorzaakt door een aan belanghebbende toe te rekenen bijzondere omstandigheid. Rekening houdend daarmee is geen sprake van een overschrijding van de redelijke termijn. De toegekende vergoeding van de immateriële schade dient te vervallen.

Hoge Raad 21 november 2014, 14/01715, ECLI:NL:HR:2014:3321

Rechtsoverwegingen

2.3. Tussen de ontvangst van het bezwaar door de Inspecteur op 29 oktober 2008 en de uitspraak van de Rechtbank op 10 februari 2011 zijn twee jaar en ruim drie maanden verstreken. Dat betekent, afgezien van bijzondere omstandigheden, een overschrijding van de redelijke termijn met ruim drie maanden.
2.4. Voor het herstellen van een verzuim dat kleeft aan een ingediend bezwaarschrift pleegt de inspecteur, gelet op paragraaf 7, lid 1, van het Besluit fiscaal bestuursrecht, een termijn van vier weken te stellen. Het tijdsverloop dat daarmee is gemoeid, kan daarom niet worden aangemerkt als een aan de belanghebbende toerekenbare bijzondere omstandigheid (vgl. HR 7 november 2014, nr. 14/01595, ECLI:NL:HR:2014:3117 (red.:NTFR 2014/2724)).
2.5. Aangezien aan belanghebbende op zijn verzoeken in totaal negen maanden uitstel is verleend voor de motivering van het bezwaarschrift is de vertraging van de bezwaarprocedure voor ruim acht maanden veroorzaakt door een aan belanghebbende toe te rekenen bijzondere omstandigheid. Rekening houdend met deze bijzondere omstandigheid is geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn van 24 maanden voor bezwaar en beroep tezamen.
2.6. Het middel slaagt derhalve in zoverre en behoeft voor het overige geen behandeling. ’s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De veroordeling van de Inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade, door het Hof vastgesteld op € 4500, moet met € 1500 worden verminderd tot € 3000.
(Volgt vernietiging van de beslissing van het hof inzake de immateriële schadevergoeding en vaststelling van deze vergoeding op € 3000.)

Aantekeningen

De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 10 juni 2011 (NTFR 2011/1366, NTFR 2011/1367 en NTFR 2011/1368) beslist dat het rechtszekerheidsbeginsel ertoe noopt dat ook belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht en dat in voorkomend geval overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, dient te leiden tot vergoeding van immateriële schade. Er zijn een aantal vuistregels voor de termijn waarbinnen fiscale procedures dienen uit te monden in een beslissing. Zo geldt bijvoorbeeld voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg tezamen een termijn van twee jaar. Afwijking hiervan is slechts op haar plaats indien sprake is van bijzondere omstandigheden. Uit HR 22 april 2005, NTFR 2005/591 volgt dat als bijzondere omstandigheden onder meer kwalificeren (i) de ingewikkeldheid van de zaak, (ii) de invloed van de belastingplichtige en/of diens raadsman/gemachtigde op het procesverloop, (iii) de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan is behandeld en (iv) de wijze waarop de zaak door de rechter is behandeld. Het voorliggende arrest maakt deel uit van een reeks arresten waarin is aangegeven wat onder deze bijzondere omstandigheden kan worden verstaan.
Zo’n bijzondere omstandigheid doet zich in beginsel niet voor indien de behandeling van een zaak ter zitting moet worden onderbroken omdat een wrakingsverzoek is ingediend door de belastingplichtige (HR 7 november 2014, NTFR 2014/2725). Belastingplichtige moet vraagtekens kunnen plaatsen bij de onpartijdigheid van de rechter en heeft daarbij nog steeds recht op een behandeling binnen een redelijke termijn. Hetzelfde zou kunnen worden gezegd voor andere bijzondere rechtsmiddelen, zoals bijvoorbeeld het voeren van een procedure als bedoeld in art. 8:29 Awb. Het voeren van een 8:29-procedure kan wel meewegen bij de beoordeling van de ingewikkeldheid van de zaak (bijzondere omstandigheid i; zie onder meer Hof Amsterdam 6 maart 2014, nr 11/00617, ECLI:NL:GHAMS:2014:758).
Het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ is een omstandigheid die niet in de (directe) invloedsfeer van de belastingplichtige ligt, zodat dit hoe dan ook niet kwalificeert als bijzondere omstandigheid ad ii. Wel kan de tijd die gemoeid is met het afwachten van een prejudiciële beslissing in een (vergelijkbare) zaak meewegen in het kader van de beoordeling van de complexiteit van de zaak (bijzondere omstandigheid i) en de redelijke termijn verlengen. Hierbij geldt als voorwaarde dat het afwachten van die beslissing redelijk is en de aanhoudende rechter partijen schriftelijk in kennis stelt van de aanhouding (HR 21 maart 2014, NTFR 2014/1049). In laatstgenoemd arrest oordeelde de Hoge Raad ook dat een gebrek aan medewerking door een partij aan de vaststelling van de feiten ertoe kan leiden dat een zaak gecompliceerder wordt (bijzondere omstandigheid i) en dat dit een factor is die meeweegt bij het oordeel of de redelijke termijn is overschreden.
Van bovengenoemde bijzondere rechtsmiddelen kan bezwaarlijk worden betoogd dat het hiermee gemoeide tijdsverloop is ingecalculeerd in de als vuistregel gehanteerde redelijke termijn. Dat is anders indien het gaat om uitstel dat is verleend op verzoek van de justitiabele. Een eerste uitstel van de zitting op verzoek van de belastingplichtige kwalificeert niet als een bijzondere omstandigheid (HR 20 juni 2014, NTFR 2014/1800). Ook andere uitstelverzoeken van de belastingplichtige moeten worden geacht te zijn ingecalculeerd bij de als vuistregel gehanteerde termijnen, mits dat uitstel binnen bepaalde perken blijft. Aanvankelijk was de Hoge Raad nog wat vaag over de termijnen van uitstel die moeten worden geacht te zijn ingecalculeerd. HR 20 juni 2014, NTFR 2014/1800 oordeelde dat van het tijdsverloop gemoeid met ‘enig uitstel’ niet kan worden gezegd dat het wordt veroorzaakt door een bijzondere omstandigheid. In HR 7 november 2014, NTFR 2014/2724, heeft de Hoge Raad dit criterium nader gepreciseerd door aan te sluiten bij de procesregelingen van rechtbanken en hoven, op basis waarvan een termijn van vier weken pleegt te worden gesteld voor het herstellen van een verzuim dat kleeft aan een ingediend (hoger) beroepschrift. Een gebruikelijke termijn voor het motivering van een pro forma beroepschrift is vier weken, aldus de Hoge Raad in laatstgenoemd arrest. Hetzelfde heeft de Hoge Raad in dat arrest aangenomen met betrekking tot de termijn voor nadere motivering van een reeds in enige mate gemotiveerd beroepschrift.
Het thans voorliggende arrest preciseert de in de vuistregels ingecalculeerde termijnen voor de bezwaarfase. Kenbron hiervoor is het Besluit fiscaal bestuursrecht.