ECLI:NL:GHAMS:2014:4217

Hof Amsterdam oordeelt dat de bijrijdersstoel in door de werkgever van X ter beschikking gestelde VW Transporter niet uitsluitend een functie heeft voor het vervoer van goederen. 

Belanghebbende, X, rijdt in een VW Transporter van zijn werkgever. In geschil is of deze bestelauto (nagenoeg) uitsluitend geschikt is voor het vervoer van goederen. X houdt zich bezig met het verhelpen van storingen aan openbare verlichting. Op de bestelauto, die is voorzien van een bijrijdersstoel, is een imperiaal bevestigd die geschikt is voor het vervoer van lantaarnpalen.

Hof Amsterdam oordeelt dat de bijrijdersstoel in door de werkgever van X ter beschikking gestelde VW Transporter niet uitsluitend een functie heeft voor het vervoer van goederen. De bijrijder rijdt volgens X mee omdat zonder zijn hulp de lantaarnpalen niet kunnen worden gelost. De bijrijder verricht na het lossen echter ook andere werkzaamheden, zoals het graven van gaten voor de lantaarnpalen. Het hof trekt hieruit de conclusie dat functioneel bezien het meerijden van de bijrijder in onvoldoende mate kan worden toegerekend aan het vervoer van goederen. Er is dus geen sprake van een bestelauto die door aard of inrichting (nagenoeg) uitsluitend geschikt is voor het vervoer van goederen (vgl. Hof Amsterdam 13 september 2012, nr. 11/00175, V-N 2012/62.17.10). De inspecteur heeft terecht een bijtelling in aanmerking genomen.

Aantekeningen:

– Hoewel de bijrijder meerijdt omdat zonder zijn hulp de lading (lantaarnpalen) niet kan worden gelost, heeft de bijrijdersstoel toch niet uitsluitend een functie voor het vervoer van goederen.

– r.o.

4.1.

Ingevolge artikel 3.81 van de Wet IB 2001 wordt onder ‘loon’ verstaan: loon overeenkomstig de wettelijke bepalingen van de loonbelasting. Artikel 13bis, derde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB; tekst geldend voor 2007; het derde lid is in 2009 hernummerd tot het vijfde lid) bepaalt, voor zover hier van belang, het volgende:

“3. Voor de toepassing van dit artikel en de daarop berustende bepalingen wordt onder auto verstaan een personenauto of bestelauto als bedoeld in artikel 3 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992, met uitzondering van de bestelauto die door aard of inrichting uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt blijkt te zijn voor vervoer van goederen en met uitzondering van de bestelauto die buiten de werktijd niet gebruikt kan worden of de bestelauto waarvoor een verbod op privé-gebruik geldt.(…)”

4.2.

Tussen partijen is niet in geschil dat de auto een bestelauto is in de zin van artikel 3, derde lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992. De rechtbank ziet geen aanleiding hier anders over te oordelen. Evenmin is in geschil dat de auto aan eiser ter beschikking is gesteld.

4.3.

Naar aanleiding van een door eiser ingesteld hoger beroep betreffende de aanslag IB/PVV 2006 ten name van eiser, heeft het Gerechtshof Amsterdam in haar uitspraak van 16 mei 2013, nr. 11/00679, over dit geschilpunt het volgende overwogen:

“4.4.1. Het Hof stelt voorop dat de beoordeling van de vraag of de auto door aard of inrichting uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt is voor vervoer van goederen, niet dient te geschieden aan de hand van het daadwerkelijke gebruik van de auto door de desbetreffende belastingplichtige, maar aan de hand van de aard en de inrichting van de auto. Anders dan de inspecteur ter zitting in hoger beroep heeft verdedigd, behoeven de omstandigheden dat in de bestuurderscabine van de auto een tweede stoel aanwezig is en in die cabine geen voorzieningen zijn aangebracht die zijn gericht op het vervoer van goederen, er op zichzelf niet aan in de weg te staan dat de auto door aard of inrichting uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt is voor vervoer van goederen (vgl. onder meer HR 29 mei 2009, nr. 43.602, BNB 2009/217 en HR 18 september 2009, nr. 08/00707, BNB 2009/282). Indien de tweede stoel kan worden toegerekend aan – in functie staat van – de uit de aard of inrichting van de auto blijkende werkzaamheden, kan de bestelauto die naast de bestuurdersstoel nog een stoel heeft, kwalificeren voor de uitzondering van het derde lid van artikel 13bis, derde lid, Wet LB. Dit kan het geval zijn indien de aard van de werkzaamheden in het algemeen meebrengt dat in de auto plaats nodig is voor een bijrijder (bijvoorbeeld vanwege de noodzakelijke hulp bij laden en lossen). Ook kan hiervan sprake zijn indien de uit de aard of inrichting van de auto blijkende werkzaamheden in het algemeen meebrengen dat de daardoor veroorzaakte stank en/of vervuiling veroorzaken dat de auto (nagenoeg) uitsluitend geschikt is voor vervoer van goederen.

Voorts geldt, zo volgt uit de tekst van artikel 13b, derde lid, Wet LB, een verzwaarde op belanghebbende rustende bewijslast.

4.4.2.

In dat verband heeft belanghebbende bewijs door middel van een feitelijke waarneming van de aan hem (in 2013) ter beschikking gestelde Volkswagen Transporter aangeboden. Deze waarneming heeft door middel van een descente na afloop van de zitting van het Hof van 27 februari 2013 vóór het Paleis van Justitie plaatsgevonden. Daarbij is vastgesteld dat in de van de bestuurderscabine afgesloten laadruimte van de auto op maat gemaakte stellages zijn aangebracht, waarin de ten behoeve van de werkzaamheden als storingsmonteur te gebruiken materialen en gereedschappen zijn opgeborgen, dat in de van de laadruimte afgesloten bestuurderscabine van deze auto twee stoelen, bestemd voor twee (volwassen) personen aanwezig zijn, en dat de cabine en de stoelen niet zodanig geuren of bevuild zijn dat er redelijkerwijs niet in die cabine respectievelijk op die stoelen gezeten kan worden door personen in normale kleding, niet zijnde beschermende kleding die bestemd is voor vuile of vervuilende werkomstandigheden. Voorts is komen vast te staan dat in de cabine geen specifieke voorzieningen zijn aangebracht die gericht zijn op het vervoer van goederen. Gelet ook op door belanghebbende ter zitting overgelegde beschrijvingen, gaat het Hof ervan uit dat de Volkswagen Transporter die tijdens de descente is waargenomen voor de toepassing van artikel 13bis Wet LB (voldoende) identiek is aan de auto.

4.5.1.

Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende niet ervan doen blijken dat de auto door aard of inrichting (nagenoeg) uitsluitend geschikt is voor goederenvervoer. Hierbij neemt het Hof mede in aanmerking dat de uitzondering waar belanghebbende zich op beroept, blijkens de bewoordingen van artikel 13bis, derde lid, LB en de parlementaire geschiedenis van deze bepaling, beperkt moet worden uitgelegd.

4.5.2.

Veeleer is aannemelijk geworden dat de auto ook geschikt is voor privé-gebruik. De uit de aard en inrichting van de auto blijkende werkzaamheden (vervoer van gereedschappen en te vervangen materialen van openbare verlichting) brengen in het algemeen niet mee – belanghebbende heeft dit althans niet aannemelijk gemaakt – dat de auto (nagenoeg) uitsluitend geschikt is voor vervoer van goederen. Zo heeft belanghebbende ter zitting in hoger beroep onder meer het volgende verklaard:

“Het is niet zo dat de auto zwart is van vuil. Ik ben vandaag, samen met mijn gemachtigde, in de kleding die ik nu aan heb in de auto hier naar toe gekomen. Het is dus niet zo, dat ik eerst een overall aan moet over m’n normale kleding heen, voordat ik in de auto ga zitten.”

4.5.3.

Belanghebbende heeft verklaard dat op de vloer van de cabine modderresten kunnen achterblijven als gevolg van werkzaamheden in modderige grond in het buitengebied. Naar het oordeel van het Hof volgt uit deze omstandigheid niet dat de auto uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt is voor vervoer van goederen Voorts neemt het Hof – voor zover van belang – in aanmerking dat de werkzaamheden van belanghebbende niet (in het algemeen) met zich meebrengen dat hij tijdens die werkzaamheden wordt vergezeld van een hulp of bijrijder, op welke grond de tweede stoel in de cabine aan die werkzaamheden zou zijn toe te rekenen en (mede) op die grond zou zijn te oordelen dat de uitzondering van artikel 13bis, derde lid, Wet LB van toepassing zou zijn.

4.6.

Gelet op het voorgaande is de uitzonderingsbepaling van artikel 13bis, derde lid, Wet LB in het onderhavige geval niet van toepassing. Belanghebbende is niet geslaagd in de op hem rustende bewijslast dat de auto uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt is voor vervoer van goederen.”

4.4.

Zoals eiser ter zitting bij de rechtbank heeft aangegeven rijdt hij nog steeds in hetzelfde model auto als in de jaren 2006, 2007 en 2009. De auto is naderhand wel vervangen, maar type en inrichting van de auto zijn niet veranderd. Nu voorts de gronden die eiser heeft aangedragen nagenoeg gelijk zijn aan de gronden die eiser bij het Hof heeft aangevoerd maakt de rechtbank de oordelen van het Hof tot de zijne, zodat moet worden geconcludeerd dat de auto niet kan worden aangemerkt als een bestelauto die door aard en inrichting uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt is voor het vervoer van goederen. De door eiser bij de rechtbank nader naar voren gebrachte omstandigheden, namelijk dat eiser samen met een bijrijder werkzaamheden voor zijn werkgever verricht, dat de auto is voorzien van een imperiaal van 30 centimeter hoog en dat met de auto zware materialen worden vervoerd, brengen de rechtbank niet tot een ander oordeel.

4.5.

Eiser heeft in de onderhavige jaren geen kilometeradministratie bijgehouden en ook niet op andere wijze doen blijken dat in deze jaren de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden is gebruikt. De beroepen dienen derhalve ongegrond te worden verklaard.