Hof Arnhem-Leeuwarden 21 oktober 2014, 13/00240, ECLI:NL:GHARL:2014:8029, MK IV, Uitspraak Hof
Hof Arnhem-Leeuwarden 21 oktober 2014, 13/00241, ECLI:NL:GHARL:2014:8029, MK IV, Uitspraak Hof
Hof Arnhem-Leeuwarden 21 oktober 2014, 13/00242, ECLI:NL:GHARL:2014:8029, MK IV, Uitspraak Hof

Samenvatting

Belanghebbende verrichtte werkzaamheden als keuringsarts. Naar aanleiding van de bevindingen van een bij hem ingesteld boekenonderzoek, heeft de inspecteur door middel van het opleggen van de onderhavige (navorderings)aanslagen voor de jaren 2005, 2006 en 2007 diverse correcties (omzetcorrecties en diverse correcties met betrekking tot aftrekposten) doorgevoerd. Voorts zijn vergrijpboeten aan belanghebbende opgelegd. De rechtbank heeft belanghebbende ten dele in het gelijk gesteld (onder meer vernietiging van de boetebeschikkingen). In hoger beroep concludeert het hof via de weg van de normale bewijsregels dat belanghebbende de vereiste aangiften voor 2005 en 2006 niet heeft gedaan. Hij heeft zowel absoluut als relatief bezien aanzienlijke bedragen bewust verzwegen in de aangiften, waardoor aanzienlijke bedragen aan belasting – als gevolg van verliesverrekening – niet zouden zijn geheven. Daarom wordt de bewijslast door het hof omgekeerd en verzwaard. De schattingen van de inspecteur acht het hof niet onredelijk. In het verzwaarde tegenbewijs acht het hof belanghebbende vervolgens niet geslaagd. Voor 2007 is niet in geschil dat omkering en verzwaring van de bewijslast niet aan de orde is. Met betrekking tot de opgelegde vergrijpboeten is het hof van oordeel dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van opzet aan de zijde van belanghebbende. Het hof gelooft belanghebbende dat hij naar beste weten zijn adviseur van de voor de aangiften relevante informatie heeft voorzien.
(Hoger beroep ongegrond.)

Aantekeningen

Het eerste aspect dat in deze zaak opvalt, betreft de omkering en verzwaring van de bewijslast in het kader van een verliesverrekening. De aanleiding tot die maatregel is het niet doen van de vereiste aangifte. Over dit leerstuk bestaat reeds vaste jurisprudentie waarbij van bekende toetsstenen wordt uitgegaan. Samengevat: de vereiste aangifte is niet gedaan indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer inhoudelijke gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven (zie HR 30 oktober 2009, nr. 07/10513, NTFR 2009/2405). Het hof heeft niet veel woorden aan de toepassing van deze jurisprudentie gewijd. Uit r.o. 4.9 blijkt dat ‘(…) belanghebbende zich ten tijde van het doen van de aangifte IB/PVV ervan bewust moet zijn geweest dat door het indienen van een aangifte naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € -/- 41.974, een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde IB/PVV – als gevolg van verliesverrekening – ten onrechte zou zijn teruggegeven.’ Het nieuwe aspect zit hem in de teruggave van belasting. In voormeld arrest hanteert de Hoge Raad een andere formulering in die zin dat te weinig belasting is geheven. Niettemin is in dit arrest uitdrukkelijk overwogen dat een aftrekpost waarop geen of slechts gedeeltelijk recht bestaat, kan meebrengen dat de vereiste aangifte niet is gedaan. Bij de beoordeling of de vereiste aangifte is gedaan, dient de aangifte als geheel in aanmerking te worden genomen. Daarbij past het niet om onderscheid te maken tussen positieve en negatieve bestanddelen van de belastinggrondslag, aldus de Hoge Raad. Op deze redenering voortbordurend, kan indien een ten onrechte opgevoerde aftrekpost niet heeft geleid tot een lager bedrag aan te betalen belasting maar tot een bedrag aan terug te ontvangen belasting, nog immer sprake zijn van een aanzienlijke fiscale bevoordeling die niet op zijn plaats is, zij het dat er strikt genomen geen ‘belastingheffing’ is. De vraag rijst of hierop de toepassing van voornoemd arrest stuk moet lopen. Het kwartje valt uiteindelijk slechts de andere kant uit. De door het hof gekozen weg lijkt mij daarom de juiste en recht doen aan het voorgelegde geval.
De onderhavige uitspraak geeft voorts nog een inzicht in het leerstuk van de omkering en verzwaring van de bewijslast versus dat van de (bestuursrechtelijke) fiscale vergrijpboete. Wat gebeurt er in dit geval? Het betreft een klassieke casus: IB-ondernemer geeft bepaalde inkomsten niet aan c.q. voert ten onrechte bepaalde aftrekposten op, het betreft een bewust handelen (lees: het onjuist invullen van de aangifte), wat leidt tot een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting dat niet wordt geheven (of terugontvangen). Het hof komt tot omkering en verzwaring van de bewijslast wegens het niet doen van de vereiste aangifte en overweegt daarbij dat het feit dat een belastingadviseur de aangifte heeft ingevuld niet aan het bewustheidsvereiste afdoet. De kennis en handelingen van de belastingadviseur worden aan de ondernemer toegerekend. Het merendeel van dit type zaken gaat met de oplegging van boetes gepaard, zo ook nu. En het is bij de toetsing van die boetes waar de wegen splitsen. Terugkomend van HR 15 juli 1988, nr. 24.483 acht de Hoge Raad het namelijk geraden voor (bestuursrechtelijke) fiscale vergrijpboetes de mogelijkheid van toerekening van opzet of grove schuld van een ander dan de belastingplichtige aan de belastingplichtige uit te sluiten. Hiermee wordt voorkomen dat op grond van een dergelijke toerekening strijd zou kunnen ontstaan met de in art. 6, lid 2, EVRM neergelegde eis dat een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, voor onschuldig wordt gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan (vgl. HR 1 december 2006, nr. 40.518, NTFR 2006/1711). De enkele omstandigheid dat de belastingplichtige een adviseur heeft ingeschakeld, wiens opzet of grove schuld wordt vastgesteld, rechtvaardigt derhalve niet het vermoeden dat bij de belastingplichtige zelf opzet of grove schuld aanwezig is geweest. Zo de Hoge Raad verder heeft overwogen kan bij de toetsing of de belastingplichtige zelf blaam treft van belang zijn of de belastingplichtige de zorg heeft betracht die redelijkerwijs van hem kan worden gevergd bij de keuze van zijn adviseur en de samenwerking met die adviseur. Wat redelijkerwijs van de belastingplichtige kan worden gevergd, zal per geval dienen te worden bepaald, bijvoorbeeld naar gelang de hoedanigheid en de kennis en ervaring van de belanghebbende omtrent de ter zake relevante fiscale en andere aspecten.
Het hof heeft aan deze nadere toetsing invulling gegeven. Volgens het hof heeft de inspecteur niet aan zijn bewijslast voldaan. De aard en de omvang van de correcties zijn op zichzelf geen criteria voor de aanwezigheid van grove schuld dan wel opzet bij de belastingplichtige. Dit kan wel zijn het welbewust niet overleggen van voor de aangifte relevante informatie aan de belastingadviseur in kwestie. Dit laatste acht het hof echter niet bewezen, gelet op eisers geloofwaardige verklaring ter zitting. Deze conclusie past binnen het juridische kader zoals neergelegd in het hiervoor genoemd arrest van 1 december 2006. De vraag rijst wel wat de verklaring ter zitting precies inhield en hoe deze verklaring zich verhoudt tot de overweging dat eiser een tweetal misslagen uitdrukkelijk heeft erkend. Het was daarom wellicht goed geweest als inzicht was geboden in de verklaring van eiser, dit mede ter vergelijking met zaken waarin eenzelfde problematiek speelt.