Hof Den Bosch 25 juli 2014, 13/00834, ECLI:NL:GHSHE:2014:2555, MK, Uitspraak Hof
Tegen deze uitspraak is cassatie aangetekend (14/04104)

Samenvatting

Bij belanghebbende is begin 2009 een hennepkwekerij aangetroffen. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende in 2008 een eerdere oogst heeft gehad en dat daarmee een opbrengst is behaald van ruim € 16.000. Bij die opbrengstberekening heeft de inspecteur gebruikgemaakt van aannames uit het BOOM-rapport 2005. De inspecteur legt voor 2008 een navorderingsaanslag IB/PVV op en stelt dat de bewijslast moet worden omgekeerd wegens het niet doen van de vereiste aangifte. Tevens wordt een vergrijpboete opgelegd. Belanghebbende heeft gesteld dat de opbrengst uit de eerdere oogst niet meer bedroeg dan € 5.000. Anders dan de inspecteur en de rechtbank is het hof van oordeel dat omkering en verzwaring van de bewijslast niet aan de orde is omdat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de op basis van de aangifte verschuldigde belasting zowel relatief als absoluut aanzienlijk lager is dan de daadwerkelijk verschuldigde belasting. De opbrengstberekening van de inspecteur, gebaseerd op gegevens uit het BOOM-rapport en niet gestaafd door feiten die tot bewijs dienen, kan niet leiden tot de conclusie dat de vereiste aangifte niet is gedaan. Dergelijke tot bewijs dienende feiten heeft de inspecteur niet bijgebracht. Het hof vermindert de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslag (tot een correctie van € 5.000) en vernietigt de boete.
(Hoger beroep gegrond.)

Aantekeningen

De veronderstelling ‘waar hennep is, zijn (veel) inkomsten’ is op zichzelf misschien juist, maar onvoldoende om een navorderingsaanslag (als de onderhavige) op te leggen.
Vaststaat dat in 2008 één oogst is geweest waaruit belanghebbende inkomsten heeft genoten, die door of namens hem niet in de aangifte zijn verantwoord. Maar daarmee kan op zichzelf nog niet worden geoordeeld dat de vereiste aangifte niet is gedaan (in de zin van het bepaalde in art. 27e, lid 1, AWR jo. art. 8:108, lid 1, Awb). Daartoe is immers vereist dat sprake is van een gebrek dat ertoe leidt dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens dient het bedrag van de belasting dat als gevolg van het hiervoor bedoelde gebrek in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk te zijn (vgl. HR 30 oktober 2009, nr. 07/10513, NTFR 2009/2405). Het is aan de inspecteur om (op basis van de normale regels van stelplicht en bewijslast) aannemelijk te maken dat de vereiste aangifte niet is gedaan. Anders dan Rechtbank Zeeland-West-Brabant (19 juni 2013, 13/00124, NTFR 2013/2183), is het hof van oordeel dat de inspecteur daarin niet is geslaagd. Op basis van hetzelfde feitencomplex komt het hof tot een bedrag aan verzwegen inkomsten van (slechts) € 5.338 (gelijk het standpunt van belanghebbende en conform de ontnemingsvordering), hetgeen op zichzelf en in verhouding tot een aangegeven belastbaar inkomen van werk en woning van € 33.225 niet meebrengt dat een aanzienlijk te lage aangifte is gedaan, in zowel absoluut als relatief opzicht. Ter onderbouwing van het door hem verdedigde bedrag aan verzwegen inkomsten (van € 16.975) heeft de inspecteur zich gebaseerd op de veronderstelling dat de oogst in 2008 uit eenzelfde hoeveelheid planten bestond als aangetroffen in 2009, op basis waarvan (in verbinding met de gegevens uit het zogenoemde BOOM-rapport) is uitgekomen op voormeld bedrag. Daarmee heeft de inspecteur (zo overweegt het hof) zelfs geen begin van bewijs geleverd, hetgeen leidt tot de slotsom dat de navorderingsaanslag dient te worden verminderd tot een correctie van (niet € 5.338, maar) € 5.000. De rechtbank daarentegen heeft ‘de schatting van de inspecteur’ (zoals zij dat zelf omschrijft) wel aannemelijk geacht, maar miskent daarbij dat van de inspecteur in dit stadium (waarin nog geen sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast) meer wordt verwacht dan het geven van een (enkele) schatting. Hoewel ik mij kan verenigen met het oordeel van het hof, zou ik daarbij nog in aanmerking willen nemen dat belanghebbende heeft gesteld dat (i) de hennepkwekerij pas is aangelegd omstreeks augustus 2008 (hetgeen door de inspecteur niet is weersproken) en (ii) anders dan met betrekking tot de in 2009 aangetroffen oogst waarbij twee kamers werden aangewend voor de hennepteelt, ten behoeve van de oogst in 2008 (slechts) gebruik is gemaakt van één kamer.
Al met al een zaak waarin de inspecteur zijn bewijslast niet op orde heeft; niet alleen met betrekking tot de hiervoor besproken navorderingsaanslag, maar ook ter zake van de (gelijktijdig met de vaststelling van die navorderingsaanslag) opgelegde vergrijpboete (van art. 67e AWR). Ik ben dan ook benieuwd of, en in hoeverre, de staatssecretaris nog aanleiding ziet om tegen de uitspraak van het hof beroep in cassatie in te stellen.