Hof Den Bosch 7 augustus 2014, 13/00897, ECLI:NL:GHSHE:2014:2705, MK, Uitspraak Hof
Tegen deze uitspraak is cassatie aangetekend (14/04129)

Samenvatting

Belanghebbende heeft genoten inkomsten als gastouder niet in zijn aangifte opgegeven. De inspecteur heeft ter zake daarvan een navorderingsaanslag opgelegd. De inspecteur stelt dat deze navorderingsaanslag is gebaseerd op informatie uit een landelijk onderzoek. Hij verzuimt echter deze stukken, die moeten worden aangemerkt als op de zaak betrekking hebbende stukken, te overleggen. Aan het niet verstrekken van deze stukken verbindt het hof het gevolg dat niet is komen vast te staan dat de gegevens van belanghebbende in deze stukken voorkomen. De inspecteur voldoet ook niet op andere wijze aan de op hem rustende bewijslast ten aanzien van het bestaan van een nieuw feit. In hoger beroep neemt de inspecteur voor het eerst het standpunt in dat belanghebbende te kwader trouw is. Hij maakt dit volgens het hof echter niet aannemelijk. De navorderingsaanslag wordt dan ook vernietigd.
(Hoger beroep ongegrond.)

Aantekeningen

Een mooie uitspraak op het gebied van het formele belastingrecht is de onderhavige uitspraak waarbij inkomsten uit kinderopvang niet zijn vermeld in de aangifte IB van een opvang-/gastouder. Reden waarom de inspecteur een navorderingsaanslag oplegde. Gezien de stellingen van de opvangouder in dezen moest de rechter allereerst een oordeel vellen omtrent de al dan niet aanwezigheid van het navordering rechtvaardigende nieuwe feit (art. 16 AWR). De rechter toetst immers niet ambtshalve of een nieuw feit aanwezig is (HR 12 januari 1977, nr. 18.077, BNB 1977/74). De inspecteur kon tegenover de betwisting door de opvangouder niet aannemelijk maken dat wel degelijk sprake was van het vereiste nieuwe feit. De inspecteur baseerde dit immers op een bestand waarbij gegevens van gastouders – waaronder, zo stelde hij, gegevens over inkomsten van de onderhavige opvangouder – aan de inspecteur waren verstrekt, doch naliet dit bestand te overleggen. Daarmee schond hij art. 8:42 Awb ten gevolge waarvan de rechter daaraan de gevolgtrekkingen kon verbinden die hem geraden voorkomen. Nu in dit geval uit niets bleek van de stellingen van de inspecteur trok de rechtbank in eerste aanleg en het hof in hoger beroep de logische conclusie dat de inspecteur niet aan zijn bewijslast had voldaan.
Ondanks het feit dat de inspecteur de opvangouder in dezen schriftelijk had laten weten dat er geen sprake was van opzet, trachtte hij in hoger beroep zijn navorderingsaanslag – waarschijnlijk met het oordeel van de rechtbank omtrent het ontbrekende nieuwe feit in zijn achterhoofd – alsnog te baseren op de stelling dat sprake was van kwade trouw. De inspecteur nam echter slechts een blote stelling in en liet feiten en omstandigheden achterwege. Voorwaardelijk opzet c.q. kwade trouw werd dan ook geenszins aannemelijk geacht. Al met al dus een streep door de navordering en ook door de boete.
De stelling van de inspecteur omtrent de kwade trouw nam hij eerst in hoger beroep in. Dat is weliswaar aan de late kant, maar inmiddels is het vaste jurisprudentie dat partijen in beroep en in hoger beroep met niet eerder aangevoerde grieven kunnen komen. Er kunnen nieuwe feitelijk stellingen worden ingenomen ter ondersteuning van een bepaald geschilpunt in de procedure, maar ook kunnen nieuwe (juridische) geschilpunten aan de orde worden gesteld. Een en ander is wel begrensd door de goede procesorde. Als de nieuwe grieven daarmee in strijd komen, dan zullen deze alsnog buiten beschouwing moeten worden gelaten. Ook valt het doek in het geval dat het desbetreffende standpunt onderscheidenlijk verweer reeds ondubbelzinnig zou zijn prijsgegeven (zie bijvoorbeeld HR 10 december 2010, nr. 09/05017, NTFR 2010/2877).