Rechtbank Noord-Nederland 23 oktober 2014, 13/1400, ECLI:NL:RBNNE:2014:5210

Samenvatting

Belanghebbende exploiteert in de vorm van een vennootschap onder firma een coffeeshop. De inspecteur verwerpt bij informatiebeschikking de administratie omdat hij van mening is dat niet voldaan wordt aan de administratie- en bewaarplicht. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende hieraan wel voldoet. De rechtbank stelt voorop dat belanghebbende op een systematische wijze de inkoop van softdrugs moet vastleggen (HR 31 mei 2013, nr. 11/03452 en 11/03456, NTFR 2013/1220). De omstandigheid dat er administratief negatieve kassen ontstaan, wordt veroorzaakt door de bijzondere aard van de onderneming, waarbij de leverancier buiten het zicht van de opsporingsautoriteiten wil blijven. Een afwijking van de kasadministratie van hetgeen in het normale handelsverkeer gebruikelijk is, is volgens de rechtbank daarom gerechtvaardigd. Ook wordt, anders dan de inspecteur stelt, de kasadministratie niet op basis van afgeleide ontvangsten gevoerd. De inkoop- en voorraadadministratie wordt zodanig gevoerd dat met het geheel aan registraties een sluitende verbandcontrole op de geld- en goederenbeweging mogelijk is vanaf het moment van inkoop tot het moment van verkoop. De rechtbank kan de inspecteur niet volgen in zijn redenering dat de geconstateerde brutowinstpercentages absoluut en relatief laag zijn. De enkele verwijzing naar gegevens van het Trimbos-instituut en de politie vindt de rechtbank onvoldoende. Dit geldt temeer nu belanghebbende stelt dat de inspecteur gebruik heeft gemaakt van een foutieve berekening voor het verschil tussen het gebruikelijke brutowinstpercentage en het uit de administratie van belanghebbende af te leiden brutowinstpercentage. Voor de bepaling van de hoogte van de immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn laat de rechtbank die termijn aanvangen op het moment van het bezwaar tegen een eerder genomen informatiebeschikking. Deze informatiebeschikking die op basis van hetzelfde boekenonderzoek is genomen, was vernietigd wegens een onjuiste tenaamstelling.
(Beroep gegrond.)

Aantekeningen

Bij negatieve kassen is er op een bepaald moment volgens het kasboek sprake van de in werkelijkheid onmogelijke situatie dat het beginsaldo plus de inkomsten minus de uitgaven uitkomt op een negatief bedrag. Er is dan meer kasgeld uitgegeven dan er in kas zat. Doorgaans is dat een belangrijke aanwijzing dat niet voldaan wordt aan de administratieplicht.
In dit geval hecht de rechtbank echter geloof aan de verklaring van de coffeeshophouder dat hij bij levering van softdrugs de koopsom alvast boekte als uitgave, terwijl hij dat bedrag in werkelijkheid vanwege veiligheidsoverwegingen pas later betaalde aan de dealer. Volgens de rechtbank is deze wijze van verantwoording ongebruikelijk, maar hier gerechtvaardigd vanwege de bijzondere aard van de onderneming, die met zich brengt ‘dat de leverancier van de softdrugs buiten het zicht van de opsporingsautoriteiten wenst te opereren’. Ik vind deze overweging van de rechtbank nogal curieus. Uit HR 27 september 2002, nr. 36.676, NTFR 2002/1467 en HR 31 mei 2013, nr. 11/03452 en 11/03456, NTFR 2013/1220 volgt dat, gelet op de bijzondere aard van de branche, coffeeshopexploitanten niet hoeven te beschikken over inkoopfacturen voor softdrugs. Het lijkt erop dat Rechtbank Noord-Nederland in deze zaak meent dat coffeeshophouders niet alleen geen inkoopfacturen hoeven op te nemen in hun administratie, maar om hun leveranciers ter wille te zijn ook mogen verhullen wanneer deze worden betaald. Ik merk daarbij op dat het administratief niet nodig is om bij een uitgestelde betaling te handelen zoals deze coffeeshophouder heeft gedaan. De betalingsverplichting kan immers worden opgenomen in het crediteurenboek. Bij een juiste wijze van administreren zal dan wel het moment van betaling worden vastgelegd.
In het oordeel van de rechtbank over de begindatum van de redelijke termijn voor berekening van de immateriële schadevergoeding kan ik mij wel vinden. De eerdere informatiebeschikking was opgelegd aan een vof, maar ter attentie gezonden van belanghebbende, die vennoot is van deze vof. Inhoudelijk kwam die informatiebeschikking geheel overeen met de door de rechtbank beoordeelde beschikking. Door te kijken naar de datum van die eerdere beschikking wordt de periode in aanmerking genomen tussen het moment waarop het geschil feitelijk is ontstaan en het moment waarop dat geschil beëindigd is. Van belang daarbij is ook dat het hier specifiek ging om de inkomstenbelasting en dat een vof voor de heffing van die belasting transparant is.
Tot slot merk ik op dat de rechtbank bij de berekening van de proceskostenvergoeding afwijkt van de forfaitaire vergoedingsregels omdat de fiscus zowel in de bezwaar- als de beroepsfase ernstig onzorgvuldig heeft gehandeld. Volgens de rechtbank heeft de fiscus structureel geen aandacht besteed aan hetgeen namens de coffeeshophouder naar voren is gebracht. Ik vind het evenwel merkwaardig dat de rechtbank enerzijds overweegt dat de coffeeshophouder daardoor veel hogere kosten heeft moeten maken dan anders het geval zou zijn geweest, en anderzijds slechts € 1.000 meer toekent dan zou volgen bij een forfaitaire berekening.
In ieder geval lijkt mij dat deze gang naar de rechter een ‘bad trip’ voor de fiscus moet zijn geweest.