Hof Arnhem-Leeuwarden 23 september 2014, 13/01309, ECLI:NL:GHARL:2014:7395, MK IV, Uitspraak Hof

Samenvatting

Belanghebbende heeft (onder meer) een beschikking zorgtoeslag 2011 gekregen. Hiertegen heeft hij vergeefs bezwaar en beroep ingesteld. Belanghebbende wenst in hoger beroep te komen bij het hof (de belastingrechter) en niet bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het hof verklaart zich echter onbevoegd. Gelet op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen staat er tegen de onderhavige beschikking, waarbij het toetsingsinkomen niet in geschil is, namelijk geen beroep open bij de belastingrechter. De omstandigheid dat het partnerbegrip in art. 3 Awir – waarop het geschil inhoudelijk ziet – sterk lijkt op het partnerbegrip van de AWR en de Wet IB 2001 doet aan deze conclusie niet af, aldus het hof.

Commentaar

Het hof heeft terecht beslist dat hij ter zake van een beschikking zorgtoeslag niet bevoegd is te oordelen in hoger beroep. In dit geval is de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de bevoegde instantie. Toch geeft de uitspraak mij geen bevredigend gevoel en dat gevoel vindt zijn oorzaak in hetgeen in r.o. 4.1 wordt vermeld. Aldaar wordt duidelijk dat belanghebbende en de griffier met elkaar hebben gesproken over het doorzenden van het beroep van belanghebbende.
Uit voornoemde rechtsoverweging volgt dat belanghebbende telefonisch aangegeven heeft dat hij ‘niet wenste dat zijn hogerberoepschrift (…) zou worden doorgezonden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State’. Vervolgens blijkt dat belanghebbende tijdens de zitting heeft volhard in zijn standpunt. Ik neem aan dat het hof belanghebbende heeft voorgehouden wat de gevolgen zijn van zijn stellingname. In een dergelijke situatie kan ik niet goed begrijpen waarom een rechtzoekende niet bereid is te luisteren. Heeft deze belanghebbende zo weinig vertrouwen in de rechterlijke macht dat hij – als leek – gewoon zijn eigen plan trekt?
Anderzijds vraag ik mij af of de wijze waarop het hof deze zaak heeft afgehandeld wel juist is. Uit de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II, 1988-1989, 21 221, nr. 3, p. 133-135) blijkt het volgende:
‘Artikel 6.2.8 (AJM: thans art. 6:15 Awb) legt op alle bestuursorganen en administratieve rechters waarbij een beroep- of bezwaarschrift wordt ingediend, de verplichting om dit door te zenden naar het wel bevoegde orgaan. De verplichting geldt derhalve niet alleen voor bestuursorganen, maar ook voor administratiefrechtelijke colleges waarbij ten onrechte een bezwaar- of beroepschrift wordt ingediend. (…) De achtergrond van de in wetgeving en jurisprudentie voor deelgebieden ontwikkelde regel is immers, dat de burger niet het slachtoffer dient te worden van de ingewikkelde bevoegdheidsregeling op het terrein van de rechtsbescherming.’
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat het hof de ‘verplichting’ heeft het beroep door te zenden naar het bevoegde orgaan. Waarom heeft het hof dit niet (gewoon) gedaan en is zij in gesprek gegaan met belanghebbende?
Vervolgens wordt in de parlementaire geschiedenis aangegeven hoe het onbevoegde orgaan dient te handelen: ‘De bepaling regelt niet op welke wijze door het ten onrechte benaderde orgaan de beslissing dat er sprake is van onbevoegdheid moet worden vastgelegd. Dit zal door het desbetreffende orgaan zelf uitgemaakt moeten worden. Bij rechterlijke instanties is denkbaar dat in geval van kennelijke onbevoegdheid de voorzitter of de griffier voor de doorzending zorg draagt. Bij lastiger zaken kan een uitspraak van het rechterlijk college noodzakelijk zijn. Ook dan zal in het vervolg niet meer volstaan kunnen worden met de uitspraak, dat het college niet bevoegd is om over de zaak te oordelen, maar zal tevens voor doorzending naar een andere rechter of een bestuursorgaan zorg gedragen moeten worden.’
Vorenstaande in ogenschouw nemende, zet ik vraagtekens bij de uitspraak. Als, zoals hier, het hof kiest voor het doen van een uitspraak, is zij gehouden ‘tevens’ zorg te dragen voor doorzending (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 8 oktober 2013, nr. 12/00009, NTFR 2013/2566). Dat belanghebbende daar anders over denkt, doet daaraan niet af.
Dat het niet altijd eenvoudig is om te bepalen welke instantie bevoegd is, blijkt wel uit HR 19 september 2014, nr. 13/04220, NTFR 2014/2440. In dat geval ging het om een inkomensgegeven. Dat is het terrein van de inspecteur. De fiscale bezwaar- en beroepsprocedure dient dan te worden gevolgd. In onderhavige zaak staat het ‘partnerbegrip’ centraal (ex art. 3 Awir). Het inkomensgegeven stond niet ter discussie. In dat geval is de rechtsgang via het algemeen bestuursrecht van toepassing. De Afdeling bestuursrechtspraak van Raad van State is in dat geval bevoegd te oordelen in hoger beroep.