ECLI:NL:HR:2014:3194

Art.11, lid 1, letter g, en art. 19, lid 1, letter b, Wet LB 1964. Stamrechtovereenkomst tussen oprichter en BV i.o. is mogelijk, mits binnen redelijke termijn BV tot stand komt en overeenkomst bekrachtigd. Omdat stamrechtovereenkomst gedeeltelijk niet is uitgevoerd, wordt gehele aanspraak op periodieke uitkeringen belast.

3 Beoordeling van de in het principale beroep voorgestelde middelen

3.1.1. Het eerste middel komt op tegen het hiervoor in 2.3.4 omschreven uitgangspunt van het Hof, met onder meer het betoog dat de onder 2.1.3 vermelde stamrechtovereenkomst van 22 februari 2002 is gesloten in de periode voorafgaande aan de oprichting van de B.V. op 3 april 2002, en een B.V. in oprichting geen wederpartij kan zijn bij een overeenkomst met haar oprichters. Daartoe wordt verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 22 juli 1988, nr. 25582, BNB 1988/283.

3.1.2. In een geval als het onderhavige kunnen voor de heffing van belasting met betrekking tot een tijdstip dat is gelegen vóór de oprichting van een B.V., gevolgen worden verbonden aan een overeenkomst die voorafgaande aan de oprichting is gesloten tussen de – toen in oprichting zijnde – B.V. en haar toekomstige oprichter. Daarvoor is wel vereist dat de in oprichting zijnde B.V. binnen een redelijke termijn na het sluiten van de overeenkomst met haar oprichter tot stand komt, en dat die B.V. binnen een redelijke termijn na haar oprichting de overeenkomst bekrachtigt en daarmee de in die overeenkomst besloten liggende rechten en verplichtingen aanvaardt.

3.1.3. Een dergelijk geval heeft het Hof hier kennelijk aanwezig geacht. Daarmee heeft het Hof geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Daarvan uitgaande heeft het Hof terecht aangenomen dat de omstandigheid dat de B.V. op 12 maart 2002 nog niet was opgericht, niet meebrengt dat belanghebbende het op die datum op rekening van de B.V. i.o. betaalde bedrag van € 1.361.340 heeft genoten. Het middelonderdeel faalt derhalve.

3.1.4. Het eerste middel betoogt voorts dat de B.V. i.o. niet kan worden aangemerkt als een krachtens artikel 19a, lid 1, aanhef en letter d, Wet LB 1964 ‘toegelaten’ verzekeraar. Ook dit middelonderdeel faalt. In een geval als hiervoor bedoeld in 3.1.2 heeft de bekrachtiging ook voor de toepassing van artikel 19a, lid 1, aanhef en letter d, Wet LB 1964 gevolgen ten aanzien van een overeenkomst die de B.V. i.o. – dus voor haar oprichting – als verzekeraar heeft gesloten met haar toekomstige oprichter.

3.2.1. Het tweede middel richt zich tegen het hiervoor aan het slot van 2.3.2 vermelde oordeel van het Hof. Het middel betoogt dat de aanspraak op periodieke uitkeringen gedeeltelijk is afgekocht als bedoeld in artikel 19b, lid 1, letter b, Wet LB 1964, omdat het door de werkgever betaalde bedrag van € 1.361.340 in afwijking van hetgeen is vastgelegd in de stamrechtovereenkomst van 28 februari 2002 niet volledig is gebruikt voor een recht op periodieke uitkeringen.

3.2.2. De uitspraak van het Hof, die op dit punt in het incidentele beroep in cassatie tevergeefs wordt bestredenen de stukken van het geding laten geen andere slotsom toe dan dat (i) belanghebbende van de werkgever een aanspraak op periodieke uitkeringen heeft gekregen ter waarde van € 1.361.340, (ii) belanghebbende de werkgever van de daaruit voortvloeiende verplichtingen heeft ontslagen omdat de werkgever had toegezegd een bedrag van € 1.361.340 te betalen aan de (in oprichting zijnde) B.V., met het oog op toekenning van een stamrecht door die B.V. aan belanghebbende, (iii) de B.V. het bedrag van € 1.361.340 van de werkgever heeft ontvangen, maar aan belanghebbende slechts een stamrecht heeft toegezegd ter waarde van € 1.136.340 (€ 225.000 minder), (iv) de B.V. kort na ontvangst van het bedrag van € 1.361.340 aan belanghebbende ruim € 225.000 heeft betaald, en (v) voor dat bedrag geen terugbetalingsverplichting op belanghebbende rust. Dusdoende is de aanspraak op periodieke uitkeringen, zoals belanghebbende die van de werkgever had gekregen, gedeeltelijk (voor een waarde van € 225.000) tenietgegaan, en heeft belanghebbende – klaarblijkelijk in directe samenhang daarmee – een bedrag van ruim € 225.000 ontvangen. Aldus is belanghebbendes aanspraak op periodieke uitkeringen, zoals die door de werkgever aan hem was toegekend, gedeeltelijk afgekocht. Op grond van artikel 19b, lid 6, in verbinding met lid 1, Wet LB 1964 dient daarom de volledige waarde van die aanspraak tot zijn loon en daarmee tot zijn inkomen uit werk en woning te worden gerekend. Het Hof heeft dit met zijn andersluidende oordeel miskend. Het middel slaagt derhalve.

4Beoordeling van de in het incidentele beroep voorgestelde middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5Slotsom

5.1.

Gelet op hetgeen hiervoor onder 3 is overwogen kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

5.2.

Hetgeen hiervoor onder 3.2.2 is overwogen brengt mee dat de waarde van het afgekochte stamrecht, zijnde € 1.361.340, tot belanghebbendes inkomen uit werk en woning van het jaar 2002 behoort. Bij het opleggen van de navorderingsaanslag is te dier zake een bedrag van € 1.171.956 in aanmerking genomen. Tevens is € 1900 als inkomsten uit aanmerkelijk belang in de navorderingsaanslag begrepen. De navorderingsaanslag is derhalve niet tot een te hoog bedrag vastgesteld, wat er zij van de juistheid van het belasten van de inkomsten uit aanmerkelijk belang. De navorderingsaanslag kan derhalve in stand blijven.