Hoge Raad, 18 april 2003, BNB 2003/267

Verweerder heeft belanghebbende in de bezwaarfase – ondanks verzoek daartoe – niet gehoord. Het hof is van oordeel dat belanghebbende is benadeeld door het niet-horen, nu hij met de verweerder van mening verschilt omtrent de van belang zijnde feiten en de waardering daarvan en hij door de verweerder niet in de gelegenheid is gesteld zijn bezwaarschrift nader mondeling toe te lichten. Belanghebbende heeft tijdens het onderzoek ter zitting uitdrukkelijk verklaard het wenselijk te vinden dat de zaak wordt teruggewezen. Het hof ziet in het onderhavige geval geen aanleiding om, met toepassing van het bepaalde in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, zelf in de zaak te voorzien. Sterker, nu artikel 7:5 van de Awb door de verweerder kennelijk als een dode letter wordt beschouwd, althans voor zover het belastingaangelegenheden betreft, acht het hof, gelet op rechtsoverweging 3.5.2. van arrest BNB 2003/267 terugwijzing van de zaak geboden.

De verweerder dient belanghebbende alsnog te horen volgens de regels die daarvoor staan, zoals in het bijzonder de artikelen 7:4 en 7:5 van de Awb, en vervolgens opnieuw uitspraak op bezwaar te doen.

De gronden voor de beslissing

1. Belanghebbende heeft in de motivering van zijn bezwaarschrift van 30 mei 2001 erom verzocht te worden gehoord. Uit artikel 25, vierde lid, van de AWR volgt mitsdien dat de verweerder belanghebbende had moeten horen alvorens uitspraak op bezwaar te doen.

2. De verweerder heeft in het verweerschrift gesteld dat belanghebbende bij de opname door de taxateur op 31 oktober 2001 in de gelegenheid is geweest om zijn bezwaren toe te lichten. Desgevraagd heeft de verweerder evenwel tijdens het onderzoek ter zitting toegegeven dat deze gelegenheid niet kan worden opgevat als horen in de zin van artikel 7:2 van de Awb. Voorts heeft de verweerder tijdens het onderzoek ter zitting verklaard dat het horen achterwege is gebleven omdat sprake is van een bezwaar tegen een WOZ-beschikking, en heeft de verweerder daaraan toegevoegd dat horen altijd achterwege blijft als er sprake is van een bezwaar met betrekking tot belastingaangelegenheden, omdat een (niet nader aangeduide) gemeentelijke verordening niet in het horen met betrekking tot belastingaangelegenheden voorziet.

3. In zijn arrest van 18 april 2003, onder meer gepubliceerd in BNB 2003/267, overwoog de Hoge Raad der Nederlanden:

‘3.5.2. Indien voor het gerechtshof wordt aangevoerd dat bij het horen niet in overeenstemming is gehandeld met artikel 7:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), kan de inspecteur daartegenover stellen dat dit in verband met het bepaalde in artikel 25, lid 5, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen geoorloofd was omdat de omstandigheden daartoe noopten. De inspecteur dient dit dan aannemelijk te maken.

Indien de inspecteur zich niet op deze bepaling beroept, of indien het Hof niet aannemelijk acht dat de omstandigheden noopten tot afwijking van artikel 7:5 van de Awb, rijst de vraag of ondanks het verzuim op de juiste wijze te horen, de uitspraak op het bezwaarschrift met toepassing van artikel 6:22 van de Awb in stand kan worden gelaten. Bij de beantwoording van die vraag moet in de overwegingen worden betrokken enerzijds dat het bepaalde in artikel 7:5 van de Awb, op grond waarvan de belastingplichtige recht heeft op een zorgvuldige behandeling van zijn bezwaren door het bestuursorgaan, geen dode letter mag worden, anderzijds dat de belastingplichtige niet gebaat is bij een vernietiging van de uitspraak op het bezwaarschrift, die slechts een herhaling van zetten oplevert en de duur van de procedure verlengt.

3.5.3. Dit een en ander in aanmerking genomen komt de Hoge Raad tot de conclusie dat de belastingrechter in beginsel inderdaad kan oordelen dat, indien de belastingplichtige op zijn bezwaar niet overeenkomstig de daarvoor gestelde regels is gehoord, aan dat gebrek in de uitspraak op het bezwaarschrift kan worden voorbijgegaan omdat de belastingplichtige door de gang van zaken niet is benadeeld. Het hof moet dan wel motiveren waarom de belastingplichtige niet is benadeeld, waarbij niet kan worden volstaan met de enkele redengeving dat het gebrek reeds is hersteld doordat de belastingplichtige zijn bezwaren in beroep schriftelijk heeft kunnen uiteenzetten en mondeling heeft kunnen toelichten.

Die omstandigheid zal echter in de regel wel voldoende zijn, indien het hof tevens vaststelt dat omtrent de van belang zijnde feiten en de waardering daarvan tussen de inspecteur en de belastingplichtige (uiteindelijk) geen verschil van mening bestaat en het geschil betrekking heeft op een aangelegenheid waarbij de inspecteur geen beleidsvrijheid toekomt. Toepassing van artikel 6:22 van de Awb neemt overigens niet weg dat het hof in de gang van zaken aanleiding kan vinden de inspecteur te veroordelen in de kosten die de belastingplichtige in beroep heeft gemaakt.

3.5.4. Indien het hof tot de conclusie komt dat de belastingplichtige door de gang van zaken bij het horen is benadeeld, zal het de uitspraak op het bezwaarschrift moeten vernietigen. Het heeft vervolgens de keuze de zaak terug te wijzen naar de inspecteur, met opdracht de belastingplichtige alsnog volgens de regels te horen, dan wel zelf in de zaak te voorzien (artikel 8:72, lid 4, van de Awb). Dit laatste zal aangewezen zijn, indien het hof tot het oordeel komt dat de belastingplichtige ook zonder dat hij opnieuw in de bezwaarfase wordt gehoord, in het gelijk moet worden gesteld dan wel indien de belastingplichtige het hof heeft verzocht zelf in de zaak te voorzien.’

4. Het betoog van de verweerder, zoals vermeld onder 2, dat in belastingaangelegenheden nimmer wordt gehoord omdat een gemeentelijke verordening daarin niet voorziet, doet aan de uit artikel 25, vierde lid, van de AWR voortvloeiende verplichting tot horen, indien daarom wordt verzocht, niet af, omdat de verweerder geen bevoegdheid heeft om een van artikel 25, vierde lid, van de AWR afwijkende regeling te treffen. Op grond van artikel 25, vijfde lid van de AWR heeft de verweerder wel de mogelijkheid af te wijken van het bepaalde in artikel 7:5 van de Awb indien de omstandigheden daartoe nopen, maar aan artikel 25, vijfde lid van de AWR kan geen bevoegdheid worden ontleend om het horen in de bezwaarfase geheel achterwege te laten, als een belanghebbende tijdens de bezwaarfase erom heeft verzocht te worden gehoord. Mitsdien dient het onder 3 genoemde arrest in casu onverkort te worden toegepast.

5. Het hof is van oordeel dat belanghebbende is benadeeld door het niet-horen, nu hij met de verweerder van mening verschilt omtrent de van belang zijnde feiten en de waardering daarvan en hij door de verweerder niet in de gelegenheid is gesteld zijn bezwaarschrift nader mondeling toe te lichten. Belanghebbende heeft tijdens het onderzoek ter zitting uitdrukkelijk verklaard het wenselijk te vinden dat de zaak wordt teruggewezen. Het hof ziet in het onderhavige geval geen aanleiding om, met toepassing van het bepaalde in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, zelf in de zaak te voorzien. Sterker, nu artikel 7:5 van de Awb door de verweerder kennelijk als een dode letter wordt beschouwd, althans voor zover het belastingaangelegenheden betreft, acht het hof, gelet op rechtsoverweging 3.5.2. van voornoemd arrest BNB 2003/267 terugwijzing van de zaak geboden.

6. De verweerder dient belanghebbende alsnog te horen volgens de regels die daarvoor staan, zoals in het bijzonder de artikelen 7:4 en 7:5 van de Awb, en vervolgens opnieuw uitspraak op bezwaar te doen. Ten overvloede overweegt het hof, dat indien de verweerder op grond van artikel 25, vijfde lid van de AWR van oordeel is, dat omstandigheden ertoe nopen af te wijken van het bepaalde in artikel 7:5 van de Awb, hij moet stellen welke omstandigheden dit zijn en hij aannemelijk moet maken dat deze omstandigheden zich voordoen en ten slotte de verweerder aannemelijk moet maken dat deze omstandigheden ertoe moeten leiden af te wijken van het bepaalde in artikel 7:5 van de Awb.

7. Gelet op de gewenste voortgang van de beslissing van het geschil zal het hof ingevolge artikel 8:72, vijfde lid van de Awb de verweerder opdragen belanghebbende te horen binnen zes weken na het onherroepelijk worden van deze uitspraak en zal het hof de verweerder opdragen opnieuw een voor beroep vatbare uitspraak te doen uiterlijk op 1 juli 2005.

8. Gelet op al het vorenoverwogene dient het beroep van belanghebbende gegrond te worden verklaard en de bestreden uitspraak te worden vernietigd en overigens te worden beslist als eerder vermeld.