Hof Arnhem-Leeuwarden 3 december 2013, 13/00345, ECLI:NL:GHARL:2013:9134, MK IV, Uitspraak Hof
Hof Arnhem-Leeuwarden 3 december 2013, 13/00346, ECLI:NL:GHARL:2013:9134, MK IV, Uitspraak Hof
Hof Arnhem-Leeuwarden 3 december 2013, 13/00347, ECLI:NL:GHARL:2013:9134, MK IV, Uitspraak Hof

Artikel 67f, AWR

Samenvatting

Belanghebbende exploiteert een uitzendbureau dat onder anderen zijn broer uitleent. Op de facturen die belanghebbende vanuit het bedrijf stuurde, is de broer als uitzendkracht vermeld. De broer had zelf ook een uitzendbureau maar in de onderhavige tijdvakken werden geen mensen door hem uitgeleend. De broer beschikte niet over een VAR-wuo. De betalingen van belanghebbende aan de broer zijn door hem in de financiële administratie verantwoord maar niet in de loonadministratie. Na een boekenonderzoek, heeft de inspecteur geconcludeerd dat de broer bij belanghebbende in dienstbetrekking werkzaam is. Daarom zijn de onderhavige naheffingsaanslagen en vergrijpboeten van 25% aan belanghebbende opgelegd. Rechtbank Arnhem heeft de inspecteur in het gelijk gesteld. In hoger beroep zijn alleen de boetebeschikkingen in geschil. Het hof acht de inspecteur erin geslaagd aannemelijk te maken dat belanghebbende grofschuldig heeft gehandeld door de loonheffingen ter zake van de dienstbetrekking met zijn broer niet te betalen. De vergrijpboete over 2010 is ruim drie weken eerder opgelegd dan de naheffingsaanslag. Dat is volgens het hof niet ‘gelijktijdig’, zoals art. 67f, lid 3, AWR voorschrijft. Nu echter de boete reeds in het controlerapport is aangekondigd, kan niet worden gezegd dat belanghebbende in het onzekere is gelaten over de boeteoplegging, zodat wel is voldaan aan de strekking van art. 67f, lid 3, AWR. Niettemin gaat de boete over 2010 van tafel. Volstrekt onduidelijk is namelijk of de boetegrondslag is gekoppeld aan de juiste heffingsgrondslag. De boeten over 2008 en 2009 acht het hof passend en geboden. De boeten worden echter gematigd wegens overschrijding van de redelijke termijn.
(Hoger beroep gegrond.)
Aantekeningen
Art. 67f AWR bevat de mogelijkheid een boete op te leggen in verband met tekortkomingen in de nakoming van de betalingsverplichting. Als een belastingplichtige opzettelijk of grofschuldig de belasting op de aangifte niet, gedeeltelijk niet of te laat betaalt, kan de inspecteur een boete opleggen.
In art. 67f, lid 3, AWR is bepaald dat een dergelijke boete gelijktijdig met de naheffingsaanslag moet worden vastgesteld. Deze gelijktijdigheid heeft betrekking op het formele tijdstip van de belastingaanslag en de boetebeschikking. De dagtekening van het aanslagbiljet geldt als dagtekening van de boetebeschikking. De wetgever heeft hiervoor gekozen uit oogpunt van rechtszekerheid. Een belastingplichtige weet dan ten tijde van het vaststellen van de naheffingsaanslag waaraan hij toe is. Of hij ontvangt een aanslagbiljet met daarop een boete of hij ontvangt een mededeling van de inspecteur dat uiterlijk binnen zes maanden (art. 67f, lid 5, AWR, art. 67e, lid 3, AWR en par. 28, lid 2, BBBB 1998) een boetebeschikking volgt. Voor deze laatste mogelijkheid is vereist dat de inspecteur pas binnen zes maanden voor het verstrijken van de termijn om een naheffingsaanslag vast te stellen, op de hoogte is gekomen van de relevante feiten voor de heffing. De inspecteur krijgt dan zes maanden na het vaststellen van de naheffingsaanslag de tijd om alsnog een boete op te leggen. Daarnaast is deze gelijktijdigheid doelmatig voor de inspecteur. De inspecteur kan immers op één biljet zowel de naheffingsaanslag als de boetebeschikking vermelden.
Deze situaties doen zich in deze zaak echter niet voor. Wat is hier het geval? De inspecteur heeft drie weken voordat de naheffingsaanslag is vastgesteld al een boetebeschikking uitgevaardigd. Hiermee heeft de inspecteur niet naar de letter der wet gehandeld. Hof Arnhem-Leeuwarden laat de inspecteur hiermee weg komen. Daartoe wordt overwogen dat de inspecteur weliswaar niet conform de wet heeft gehandeld, maar dat de belastingplichtige niet in onzekerheid heeft verkeerd. Ter ondersteuning van dit oordeel wordt verwezen naar het feit dat in het controlerapport melding is gemaakt van het voornemen zowel een naheffingsaanslag als een boetebeschikking uit te vaardigen.
Dit oordeel van het hof overtuigt niet. De wetgever heeft er bewust voor gekozen om de voorwaarde van gelijktijdigheid op te nemen in de wet. Die gelijktijdigheid dient, zoals hier is opgemerkt, zowel het belang van de belastingplichtige als het belang van de inspecteur. Door het oordeel van het hof wordt het belang van de belastingplichtige (rechtszekerheid) volledig ter zijde geschoven.
Iedere Nederlander wordt geacht zich aan de wet te houden. Onder die ‘ieder’ valt ook de inspecteur. Het is dan ook aan te bevelen dat de inspecteur zich voortaan aan de wet houdt en dus een boete gelijktijdig met de naheffingsaanslag vaststelt. Doet hij dat niet, dan moet ook hij worden ‘bestraft’. Die bestraffing zou in deze zaak tot een vernietiging van de vergrijpboete hebben moeten leiden.