Hof Amsterdam, 28 februari 2013, 11/00104

Artikel 27e en 67e AWR

Belanghebbende is accountant, boekhouder en fiscaal adviseur. Vereiste aangifte is niet gedaan; omkering en verzwaring van de bewijslast. De inkomenscorrectie is gebaseerd op een redelijke schatting. Navorderingsaanslag en vergrijpboete terecht en tot het juiste bedrag opgelegd.

Het geschil spitst zich toe op de volgende vragen:

1. Moeten er gevolgen worden verbonden aan de lange behandelingstermijn van het bezwaarschrift?

2. Is de vereiste aangifte gedaan?

3. Is de navorderingsaanslag ten onrechte met toepassing van omkering en verzwaring van de bewijslast vastgesteld?

4. Heeft de inspecteur de nagevorderde inkomsten op een redelijke schatting gebaseerd?

5. Is de vergrijpboete terecht opgelegd?

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4. Beoordeling van het principaal en het incidenteel hoger beroep

Gevolgen lange behandelingstermijn van de bezwaarfase

4.1. Het enkele feit dat uitspraak op bezwaar wordt gedaan na het verstrijken van zes maanden kan – anders dan belanghebbende voorstaat – niet leiden tot vernietiging en/of vermindering van de navorderingsaanslag.

Vereiste aangifte

4.2. De rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan en heeft op die grond de sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast toegepast. Zij heeft daartoe het volgende overwogen:

“4.2. Met toepassing van de omkering van de bewijslast als bedoeld in artikel 25, zesde lid, van de AWR (tekst 2004) heeft verweerder bij uitspraak op bezwaar onderhavige navorderingsaanslag gehandhaafd. [F] is in het jaar 2004 klant van [B BV]. Eiser verrichtte in 2004 feitelijk de werkzaamheden voor [F] en [F] was daarvoor gezien de door hem in 2004 opgevoerde accountantskosten […] € 14.094,36 verschuldigd. Op de grootboekkaart staat als crediteur vermeld ‘[B BV]’. Eiser heeft niet bestreden dat hij zelf dit bedrag heeft ontvangen. Hiermee is aannemelijk gemaakt dat eiser zelf voor deze werkzaamheden betaald heeft gekregen. Dit bedrag heeft eiser niet aangegeven. De vereiste aangifte ex artikel 25, zesde lid, van de AWR is niet gedaan indien de aangifte van de belastingplichtige aanzienlijk te laag is, zowel in absolute zin als in relatieve zin. Gezien de omvang van de niet-aangegeven inkomsten, zowel op zich zelf beschouwd als in relatie tot het aangegeven inkomen uit werk en woning van € 3.974, is de aangifte aanzienlijk te laag geweest, zodat de vereiste aangifte door eiser in het jaar 2004 niet is gedaan. Verweerder heeft derhalve terecht omkering en verzwaring van de bewijslast toegepast. Het in het ongerede raken van de administratie van [B BV] over het jaar 2004 doet hieraan niet af nu eiser zelf de werkzaamheden heeft verricht en zelf de vergoeding voor die werkzaamheden in ontvangst heeft genomen.”

4.3. Ook in hoger beroep heeft de inspecteur betoogd dat de vereiste aangifte niet is gedaan.

Belanghebbende stelt dat hij in 2004 weliswaar diensten ten behoeve van diverse personen heeft verricht, maar dat hij daarvoor niet betaald is. Volgens belanghebbende waren deze werkzaamheden het gevolg van een computercrash in 2001 en een inbraak in 2004 waarbij zijn administratie verloren is gegaan. De werkzaamheden die hij verrichtte om die schade te herstellen kon hij niet aan zijn klanten factureren.

Onder verwijzing naar de bevindingen uit het boekenonderzoek, bestrijdt de inspecteur dat belanghebbende diensten verrichte zonder dat hij daarvoor betaald kreeg. Bovendien volgt uit de administratie van [F] (zie onder 2.6) dat in ieder geval deze klant belanghebbende voor door hem verrichte diensten betaald heeft (en wel een bedrag van € 14.094).

4.4. In zijn arrest van 30 oktober 2009, nr. 07/10513, LJN: BH1081 heeft de Hoge Raad overwogen:

“3.3.1. Voor de inkomstenbelasting geldt, evenals voor de loon- en omzetbelasting, dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting (vgl. HR 23 april 1986, nr. 23374, BNB 1986/276). Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is (vgl. HR 20 mei 1987, nr. 23840, BNB 1987/208). Indien sprake is van een gecombineerde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, is in dit verband het gezamenlijke bedrag van de verschuldigde belasting en premie bepalend.

3.3.2. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van de in 3.3.1 gegeven regels slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven (vgl. HR 11 april 2003, nr. 36822, LJN AE3220, BNB 2003/264). Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast.”

4.5. Vaststaat dat belanghebbende uitsluitend een UWV-uitkering als inkomsten uit werk en woning heeft aangegeven (zie onder 2.4).

4.6.1. Het Hof acht aannemelijk dat belanghebbende ten behoeve van [F] in 2004 werkzaamheden heeft verricht. Dat deze werkzaamheden wegens een computercrash en/of een inbraak in het kantoor bij [B BV] om niet zouden zijn verricht, is niet aannemelijk.

Met name gelet op de onder 2.6 vermelde grootboekkaart acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende op 2 januari 2004, 3 juli 2004 en 30 september 2004 voor door (feitelijk) belanghebbende verrichte werkzaamheden de in 2.6 vermelde bedragen heeft gefactureerd en dat belanghebbende die bedragen heeft ontvangen. Dat alle evenvermelde facturen, zoals belanghebbende ter zitting bij de rechtbank heeft gesteld, betrekking zouden hebben op in 2003 verrichte werkzaamheden – waarmee belanghebbende kennelijk wil betogen dat de desbetreffende bedragen ook in 2003 fiscaal zijn genoten – acht het Hof niet aannemelijk gemaakt. Dit betekent dat van de in 2004 aan [F] gefactureerde bedragen hoogstens één bedrag – te weten het bedrag dat op 2 januari 2004 is gefactureerd – mogelijk terecht niet in de aangifte IB over 2004 is opgenomen.

Belanghebbende heeft niet ontkend daarnaast voor andere bedrijven/personen na oktober 2004 werkzaamheden te hebben verricht (zie onder 2.5). Het Hof acht niet-aannemelijk dat deze werkzaamheden om niet zouden zijn verricht, maar acht integendeel aannemelijk dat belanghebbende ook voor – in ieder geval een wezenlijk deel van – deze werkzaamheden in 2004 gefactureerd heeft. Niet gesteld of gebleken is dat belanghebbendes cliënten de facturen niet betaald hebben.

Voorts is niet in geschil dat belanghebbendes werkgever [E BV] aan belanghebbende in het jaar 2004 drie maanden een auto ook voor privé doeleinden ter beschikking heeft gesteld.

4.6.2. Op grond van het voorgaande komt het Hof tot de conclusie dat belanghebbende in 2004 inkomsten heeft genoten, welke inkomsten hij niet heeft aangegeven in zijn aangifte IB en niet in aanmerking zijn genomen bij het vaststellen van de primitieve aanslag.

4.6.3. Het Hof is van oordeel dat als gevolg van de in rechtsoverweging 4.6.1 vermelde gebreken (1) de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting en (2) dat het belastingbedrag dat als gevolg van deze gebreken niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is (ook indien het Hof in plaats van de ‘aangifte’ van de ‘aanvulling op de aangifte’ zou uitgaan).

Voorts is het – mede gelet op de deskundigheid van belanghebbende als accountant, boekhouder, fiscaal adviseur – aannemelijk dat belanghebbende ten tijde van het doen van de (aanvulling op de) aangifte wist dat als gevolg van de in 4.6.1 genoemde gebreken in de aangifte een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven.

4.7. Gelet op het hiervoor overwogene komt het Hof tot de conclusie dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan.

Bewijslast/redelijke schatting

4.8. Nu belanghebbende niet de vereiste aangifte als bedoeld in artikel 27e, aanhef en onder a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) – met ingang van 1 juli 2011 artikel 27e, eerste lid, van de AWR – heeft gedaan is de sanctie van de omkering en verzwaring van de bewijslast van toepassing. De rechtbank heeft derhalve terecht tot uitgangspunt genomen dat het beroep van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Het is derhalve aan belanghebbende om te doen blijken dat de door de inspecteur toegepaste correcties onjuist zijn. Hierbij dient in acht te worden genomen dat de belastingaanslag niet naar willekeur mag worden vastgesteld maar dient te berusten op een redelijke schatting.

De rechtbank heeft hieromtrent het volgende overwogen:

“4.3. Het is voorts aan verweerder aannemelijk te maken dat hij een redelijke schatting heeft gemaakt. Verweerder heeft de na te vorderen inkomsten bepaald op € 15.000 met als motivering dat, nu eiser ook met betrekking tot andere jaren substantiële inkomsten niet heeft aangegeven, eisers ontkenning van andere inkomsten niet geloofwaardig is. Verweerder miskent hierbij dat hij dient aan te geven waarop het na te vorderen bedrag redelijkerwijs is gebaseerd. Nu verweerder uitsluitend concrete aanwijzingen heeft ter zake van de onder 4.2. vermelde inkomsten [Hof: opgenomen onder rechtsoverweging 4.2] kan het na te vorderen bedrag in redelijkheid niet op hogere inkomsten dan € 14.094 worden gebaseerd. Nu verweerder is uitgegaan van € 15.000 is de navorderingsaanslag te hoog en dient deze te worden verminderd. De overige werkzaamheden dienen op € 14.094 te worden gesteld. Daarmee wordt de drempel voor de aftrek van de ziektekosten verlaagd en resulteert dit in een inkomen uit werk en woning van € 22.842. Het beroep is derhalve gegrond.”

4.9. In het incidentele hoger beroep betoogt de inspecteur dat de rechtbank de navorderingsaanslag ten onrechte heeft verminderd waartoe hij aanvoert dat “een schatting van € 15.000 [Hof: de bijtelling wegens ‘Overige werkzaamheden’] zeker niet aan de hoge kant (…) is” en de rechtbank ten onrechte het belastbaar inkomen uit werk en woning heeft vastgesteld op € 14.094.

4.10. Het Hof gaat er van uit dat belanghebbende in hoger beroep nog steeds de schatting van de inspecteur bestrijdt. Zijns inziens is de schatting “ongeloofwaardig en uit de lucht gegrepen” en “onbegrijpelijk, gewoon natte vinger werk”.

4.11. Het Hof stelt voorop dat het bij het beoordelen van de vraag of de schatting van de inspecteur redelijk is, slechts toetst of de inspecteur bij afweging van de in aanmerking komende belangen in redelijkheid tot de onderhavige schatting heeft kunnen komen. Naar het oordeel van het Hof mag deze afweging ertoe leiden dat de inspecteur de navorderingsaanslag aan de hoge kant vaststelt.

Naar het oordeel van het Hof is het niet onredelijk om de schatting van de niet aangegeven winst ten minste te stellen op € 15.000, zijnde de som van (1) een bedrag van € 14.094 (het bedrag dat belanghebbende in rekening gebracht heeft aan [F]), en (2) een bedrag van nagenoeg € 1.000 (de beloning voor door belanghebbende ten behoeve van andere cliënten verrichte werkzaamheden).

Met betrekking tot de bijtelling privé-gebruik auto merkt het Hof nog op dat deze correctie (van € 1.952) niet (meer) in geschil is.

4.12. Gelet op het hiervoor overwogene is het Hof van oordeel dat de berekening van de inkomsten niet naar willekeur is geschied. Het incidenteel hoger beroep van de inspecteur is dan ook gegrond.

4.13. Belanghebbende is er met hetgeen hij heeft aangevoerd niet in geslaagd het van hem verlangde (zware) bewijs te doen blijken dat de uitspraak op bezwaar onjuist is.

Vergrijpboete

4.14. Ingevolge artikel 67e, eerste lid, van de AWR kan de inspecteur – voor zover hier van belang – gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag een vergrijpboete opleggen van ten hoogste 100% indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven.

De inspecteur heeft een vergrijpboete opgelegd van 50% en stelt dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet. Op de inspecteur rust in deze de bewijslast.

4.15. De rechtbank heeft omtrent de vergrijpboete onder meer het volgende overwogen:

“4.7. Het staat in deze zaak vast dat eiser een relatief groot bedrag aan ontvangsten niet in de aangifte heeft vermeld. Eiser wist – mede gezien zijn beroep en de aard van zijn werkzaamheden – dat deze als inkomsten belast waren. Daarmee is opzet van eiser aannemelijk gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voor het vaststellen van de boete een juiste maatstaf aangelegd. De rechtbank acht de boete passend en geboden, met dien verstande dat de boete moet worden verminderd conform de vermindering van de grondslag.

4.8. De hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan met toepassing van omkering en verzwaring van de bewijslast. Het schatten van inkomsten brengt naar zijn aard de mogelijkheid mee dat de in werkelijkheid genoten inkomsten lager zijn. Nu naar de bedoeling van de wetgever bij de beoordeling van de vergrijpboete ervan wordt uitgegaan dat de feitelijk geheven belasting de verschuldigde belasting is, óók als de hoogte daarvan is komen vast te staan met toepassing van de zogenoemde omkering van de bewijslast, heeft de zojuist genoemde mogelijkheid geen betekenis voor de grondslag van de boete. Dat de hoogte van de verschuldigde belasting door schatting is komen vast te staan, is echter wel een omstandigheid waarmee de rechtbank rekening dient te houden bij de beoordeling of de opgelegde boete een passende en ook geboden sanctie is voor het begane vergrijp. Nu het bedrag na te vorderen inkomsten door de rechtbank is bepaald op de met een grote mate van zekerheid genoten ontvangsten van debiteur [F], acht de rechtbank een vermindering van de opgelegde boete wegens het gegeven dat de aanslag tot stand is gekomen op basis van een redelijke schatting van de inkomsten, echter niet op zijn plaats.”

4.16. In aanmerking genomen het onder 4.6.3 is overwogen acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende de in 4.6.1 genoemde inkomsten bewust niet in de aangifte IB heeft verantwoord. Daarmee heeft hij willens en wetens een onjuiste aangifte gedaan waardoor aanvankelijk te weinig belasting is geheven. Dit betekent dat sprake is van opzet als bedoeld in artikel 67e van de AWR. Op deze grond acht het Hof in beginsel een boete van 50% passend en geboden.

4.17. In zijn arrest van 18 januari 2008, nr. 41832, LJN: BC1962 heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:

“3.6.8. De hiervoor in 3.6.5 vermelde omstandigheid dat naar de bedoeling van de wetgever bij de beoordeling van een vergrijpboete ervan wordt uitgegaan dat de feitelijk geheven belasting de verschuldigde belasting is, óók als de hoogte daarvan is komen vast te staan met toepassing van de zogenoemde omkering van de bewijslast, ontslaat de rechter evenwel niet van zijn verplichting om te beoordelen of een opgelegde vergrijpboete gelet op de omstandigheden van het geval een passende en ook geboden sanctie is voor het vergrijp dat is begaan. Tot de hierbij in aanmerking te nemen omstandigheden behoort de wijze waarop de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan, waaronder ook valt de omstandigheid dat hiertoe de zogenoemde omkering van de bewijslast is toegepast.”

Gelet op de onder 2.5 geciteerde passages uit het rapport van het boekenonderzoek – waarin beschreven staat hoe de inspecteur tot de opvatting is gekomen dat belanghebbende ten minste het nagevorderde inkomen heeft genoten en waaruit volgt dat de inspecteur op een prudente wijze het nagevorderde inkomen heeft berekend (en dat inkomen daarmee ook aannemelijk heeft gemaakt) – ziet het Hof in de wijze waarop de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan, geen reden de vergrijpboete te matigen. Het Hof is derhalve van oordeel dat de onderhavige vergrijpboete passend en geboden is.

4.18. In verband met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM heeft de rechtbank de vergrijpboete verminderd en daarbij als volgt overwogen:

“4.9. De rechtbank dient nog wel te onderzoeken of er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Daarbij neemt de rechtbank het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2008 (nr. 42763, LJN: BD0191) als leidraad. De aankondiging van de boete was op 9 mei 2007. Rekening houdend met de uitstellen welke door eiser zelf zijn gevraagd, is de overschrijding van de redelijke termijn tussen de 6 en 12 maanden. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat in verband met de lange duur van de behandeling van het bezwaar de boete met 10 procent dient te worden verminderd tot 45 procent. De rechtbank volgt het voorstel van verweerder en doet daarmee recht aan de overschrijding van de redelijke termijn zodat de rechtbank een verdere vermindering vanwege overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepprocedure niet aan de orde acht.”

4.19. Het oordeel van de rechtbank dat de vergrijpboete tot 45% dient te worden verminderd omdat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn is in hoger beroep niet bestreden. Deze vermindering acht het Hof voldoende toereikend. Noch het tijdsverloop na het instellen van het hoger beroep, noch de totale behandelingsduur van de zaak tot de uitspraak van het Hof geven aanleiding tot verdere vermindering van de vergrijpboete.

Heffingsrente

4.20. Tegen de in rekening gebrachte heffingsrente zijn geen afzonderlijke grieven aangevoerd.

Verzoek om immateriële schadevergoeding

4.21. Belanghebbende heeft zich erover beklaagd dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd. Sedert het ontvangen van het bezwaarschrift (op 19 mei 2008) en het tijdstip waarop de rechtbank uitspraak heeft gedaan (op 31 december 2010) zijn circa twee jaren en zeven maanden verstreken. Belanghebbende heeft zich – onbetwist – op het standpunt gesteld dat de overschrijding van de redelijke termijn uitsluitend te wijten is aan de inspecteur, die op 27 oktober 2009 – dat wil zeggen één jaar en vijf maanden na het indienen van het bezwaarschrift – uitspraak op bezwaar heeft gedaan.

4.22. Gelet op hetgeen hiervoor is weergegeven, in aanmerking nemende dat naar het oordeel van het Hof in de bezwaarfase in beginsel sprake is van overschrijding van de redelijke termijn indien vanaf het indienen van het bezwaarschrift meer dan zes maanden zijn verstreken voordat uitspraak op bezwaar is gedaan, en met inachtneming van de uitgangspunten als verwoord in het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011, nr. 09/05112, LJN: BO5080 heeft belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding. Het hoger beroep van belanghebbende is om die reden gegrond. Het Hof zal belanghebbende een immateriële schadevergoeding toekennen van € 1.000.

Slotsom

De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende en het incidenteel hoger beroep van de inspecteur gegrond zijn.

5. Kosten

Nu gesteld noch gebleken is dat belanghebbende kosten heeft gemaakt die ingevolge artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen, laat het Hof een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht achterwege.

6. Beslissing

Het Hof:

– vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens voor zover de beslissingen omtrent de proceskostenvergoeding en het griffierecht;

– verklaart het beroep gericht tegen de navorderingsaanslag ongegrond;

– verklaart het beroep gericht tegen de boetebeschikking gegrond;

– vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover die betrekking heeft op de boetebeschikking;

– vermindert de vergrijpboete tot 45% van het bedrag van de navorderingsaanslag;

– vermindert de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;

– veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de immateriële schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 1.000; en

– gelast de inspecteur aan belanghebbende het in hoger beroep betaalde griffierecht ad € 111 te vergoeden.