Hof Arnhem-Leeuwarden 20 augustus  2013 12/00707

Verzuimboete. Aanmaning ontvangen? Bewijs van verzending door fiscus geleverd. Proceskostenvergoeding. Geen herroeping wegens onrechtmatigheid in bezwaarfase.

Beoordeling van het geschil

Verzuimboete

4.1.

Indien de belastingplichtige de aangifte voor de vennootschapsbelasting niet binnen de in de aanmaning gestelde termijn heeft gedaan, vormt dit een verzuim ter zake waarvan de inspecteur de belastingplichtige een bestuurlijke boete kan opleggen van ten hoogste € 4.920 (artikel 67a, eerste lid in verbinding met artikel 9, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen; hierna: AWR). In dit geval heeft de Inspecteur – op grond van beleid (het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst) – een verzuimboete van € 567 aan belanghebbende opgelegd.

4.2.

Voor oplegging van de verzuimboete van artikel 67a AWR is geen plaats indien de aanmaning niet op het adres van de belastingplichtige is ontvangen of aangeboden, en de aanmaning de belastingplichtige ook anderszins niet heeft bereikt. Dit is slechts anders indien zulks het gevolg is van aan de belastingplichtige toe te rekenen omstandigheden (HR 15 december 2006, nr. 41882, LJN AZ4416, BNB 2007/112).

4.3.

In beginsel is het – aldus de Hoge Raad in het zo-even genoemde arrest – aan de inspecteur om aannemelijk te maken dat de aanmaning op het adres van de belastingplichtige is ontvangen of aangeboden, dan wel dat de aanmaning de belastingplichtige anderszins heeft bereikt. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd of aangeboden, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst of aanbieding van de aanmaning op dat adres. Dit brengt mee dat de inspecteur in eerste instantie kan volstaan met het bewijs van verzending naar het juiste adres. Het ligt vervolgens op de weg van de belastingplichtige voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe is niet vereist dat de belastingplichtige aannemelijk maakt dat de aanmaning niet op zijn adres is ontvangen of aangeboden; voldoende is dat op grond van hetgeen de belastingplichtige aanvoert ontvangst of aanbieding redelijkerwijs moet worden betwijfeld (vgl. HR 25 oktober 2002, nr. 36898, BNB 2003/14, onderdeel 3.2.4). Het staat de feitenrechter vrij om zodanige twijfel gerechtvaardigd te achten op grond van naar zijn oordeel geloofwaardige ontkenning door de belastingplichtige dat de aanmaning op zijn adres is ontvangen of aangeboden. Slaagt de belastingplichtige erin eerdergenoemd vermoeden te ontzenuwen, dan zal de ontvangst of aanbieding van de aanmaning slechts aannemelijk geoordeeld kunnen worden indien de inspecteur daarvan nader bewijs levert.

4.4.

Indien niet aannemelijk wordt dat de aanmaning op het adres van de belastingplichtige is ontvangen of aangeboden, en evenmin dat de aanmaning hem anderszins heeft bereikt, dan ligt het op de weg van de inspecteur – in voorkomend geval – aannemelijk te maken dat zulks het gevolg is van aan de belastingplichtige toe te rekenen omstandigheden.

4.5.

De Rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur niet erin is geslaagd aannemelijk te maken dat de aanmaning is verzonden naar belanghebbende. Daarom heeft de Rechtbank de verzuimboete vernietigd.

4.6.

Zoals gezegd, rust – in eerste instantie – op de Inspecteur de last zijn stelling dat de aanmaning naar het adres van belanghebbende is verzonden aannemelijk te maken. Daarbij is, anders dan waarvan belanghebbende kennelijk uitgaat, niet vereist dat sluitend – overtuigend – bewijs van die verzending wordt geleverd door de Inspecteur. Het gaat erom of de door de Inspecteur gestelde toedracht – de verzending van de aanmaningsbrief naar het juiste adres – de meest waarschijnlijke is. In hoger beroep stelt de Inspecteur dat hij voldoende bewijs heeft bijgebracht voor de conclusie dat de aanmaning naar het juiste adres van belanghebbende is verzonden. Daartoe wijst hij onder meer op de – in onderdeel 2.6 weergegeven – afdruk van de door de Belastingdienst bewaarde digitale kopie van de aanmaningsbrief met vermelding van het vestigingsadres van belanghebbende [a-straat 1] te[Z] en op de – in onderdeel 2.12 weergegeven – verklaring van de heer [D] van de Belastingdienst/Centrale administratie Rechtshandhaving.

4.7.

Bij de beantwoording van de vraag of de Inspecteur te dezen aan zijn bewijslast heeft voldaan, stelt het Hof voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat het op het afschrift van de aanmaning vermelde adres [a-straat 1] te[Z], het juiste adres van belanghebbende is. Voorts stelt het Hof voorop dat, gelet op de in 2.13 vermelde verklaring van [E], de verklaring van de heer [D] inzake de aanmaning bevoegdelijk is vastgesteld en in deze procedure als bewijsmiddel kan worden gebezigd. Gelet op deze verklaring en het tot gedingstukken behorende afschrift van de aanmaningsbrief, acht het Hof – anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld – de Inspecteur erin geslaagd aannemelijk te maken dat de aanmaning daadwerkelijk is verzonden naar het (juiste) adres van belanghebbende. In dit verband acht het Hof van belang dat in de geloofwaardige verklaring van de heer[D] meermalen concrete koppelingen zijn gemaakt met de onderhavige aanmaning (onder meer vermelding van het generatienummer van de documenten waarin de onderhavige aanmaning is opgenomen en de aanbieding van de documenten met dat generatienummer aan het postbedrijf).

4.8.

Nu de Inspecteur erin is geslaagd aannemelijk te maken dat de onderwerpelijke aanmaning naar het juiste adres van belanghebbende is verzonden, ligt het op de weg van belanghebbende om het vermoeden van ontvangst of aanbieding van de aanmaning op het adres [a-straat 1] te [Z] te ontzenuwen. Met de enkele, niet nader onderbouwde stelling dat zij de aanmaning niet heeft ontvangen, is belanghebbende daarin naar het oordeel van het Hof niet geslaagd. Die enkele stelling is voor het Hof onvoldoende om ontvangst of aanbieding van de aanmaning op genoemd adres te betwijfelen.

4.9.

Een en ander betekent dat de verzuimboete in zoverre terecht aan belanghebbende is opgelegd. Met dit oordeel is de voorwaarde die in wezen aan het instellen van het incidentele hoger beroep is verbonden vervuld. Dit betekent, anders dan de Inspecteur heeft geconcludeerd, dat het incidentele hoger beroep inhoudelijk dient te worden behandeld. In het kader van dit incidenteel ingestelde hoger beroep heeft belanghebbende onder meer gesteld, kort gezegd, dat oplegging van de verzuimboete in strijd is met het tot de algemene beginselen van behoorlijk bestuur behorende vertrouwensbeginsel. De Inspecteur heeft zich ter zitting met deze stelling verenigd. Dit betekent dat de beslissing van de Rechtbank om de onderhavige verzuimboete te vernietigen – wat er zij van de door haar daartoe gebezigde gronden – juist is.

Proceskosten

4.10.

Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van proceskosten ter zake van door een derde beroepmatig verleende rechtsbijstand in bezwaar, beroep en in hoger beroep.

4.11.

Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) worden – voor zover hier van belang – de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaarschrift redelijkerwijs heeft moeten maken door het bestuurorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.

4.12.

Ingevolge artikel 8:75, eerste lid, Awb is – voor zover hier van belang – de rechtbank bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank, en van bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Op het hoger beroep is deze bepaling van overeenkomstige toepassing (artikel 27j, eerste lid, van de AWR; thans artikel 8:108, eerste lid, Awb).

4.13.

Het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), hetwelk is gebaseerd op onder meer genoemde artikelen 7:15 en 8:75 Awb, bevat nadere regels met betrekking tot de proceskostenveroordeling in bestuursrechtelijke procedures. In artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit is bepaald dat kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor vergoeding in aanmerking komen.

4.14.

Ter zitting heeft de Inspecteur desgevraagd verklaard dat niet langer in geschil is dat belanghebbende ‘kosten’ heeft gemaakt, [C] ‘beroepsmatig rechtsbijstand verleent’ en dat zij als ‘een derde’ kan worden aangemerkt in de zin van artikel 1, onder a, van het Besluit. De Inspecteur heeft ter zitting evenwel vastgehouden aan zijn in de gedingstukken ingenomen standpunt dat het inroepen van rechtsbijstand door belanghebbende in dit geval niet redelijk is, aangezien de directeur van [C] – de gemachtigde [A] – ook directeur van belanghebbende is. Gelijk belanghebbende bepleit, verwerpt het Hof dit standpunt. In aanmerking genomen dat – naar onweersproken is gesteld – [A] slechts statutair directeur van belanghebbende is en geen betaalde arbeid voor haar verricht en belanghebbende haar fiscale zaken reeds gedurende langere tijd heeft laten behartigen door[C], kan niet worden gezegd dat het – met het oog op de onderhavige bezwaar- en (hoger)beroepsprocedures – inroepen door belanghebbende van door [C] te verrichten rechtsbijstand als onredelijk moet worden bestempeld. De omstandigheid dat [C] wordt vertegenwoordigd door [A] doet daaraan niet af.

4.15.

De Inspecteur heeft voorts gesteld dat de kosten voor de bezwaarfase niet voor vergoeding in aanmerking komen, aangezien hier geen sprake is van het herroepen van een besluit wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Het Hof onderschrijft die stelling. In aanmerking genomen dat belanghebbende geen, ook niet na daartoe te zijn aangemaand, tijdige aangifte heeft gedaan, de Inspecteur mitsdien gehouden was het belastbare bedrag van belanghebbende te schatten en hij dit – naar het oordeel van het Hof – op een redelijke wijze heeft gedaan (het vastgestelde belastbare bedrag beloopt ‘slechts’ € 11.000), kan redelijkerwijs niet worden gezegd dat het herroepen van de aanslag in de bezwaarfase is geschied wegens een aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid. Eerst door het verstrekken van gegevens in de bezwaarfase door belanghebbende, kon de Inspecteur meer concreet de belastingschuld van belanghebbende bepalen. Mitsdien heeft de Rechtbank terecht geen vergoeding toegekend voor de kosten van de bezwaarfase.

4.16.

Voor beroep en hoger beroep geldt volgens vaste jurisprudentie als hoofdregel dat een belastingplichtige die geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld door de rechter, recht heeft op vergoeding van de gemaakte proceskosten. Het Hof ziet geen grond om van deze hoofdregel af te wijken. Dit betekent dat belanghebbende in aanmerking komt voor de door haar in beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten.

4.17.

Die kosten dienen te worden berekend op basis van het Besluit. Daarbij is het volgende van belang. Bij de toepassing van het tarief bedoeld in artikel 2, lid 1, letter a, van het Besluit, is van belang dat de waarde per punt, vermeld in onderdeel B1 van de bijlage bij voornoemd Besluit, is verhoogd bij besluit van 20 december 2012, Stb. 2012, 683. Deze wijziging is volgens het besluit van 20 december 2012, Stb. 2012, 684, met ingang van 1 januari 2013 in werking getreden. Laatstgenoemd besluit bevat ten aanzien van dit tarief geen voorschriften van overgangsrecht. Daarom dient te gelden dat indien de hogere rechter na vernietiging van de uitspraak van een lagere rechter een proceskostenvergoeding vaststelt die betrekking heeft op een eerdere fase van de procedure, het verhoogde tarief moet worden toegepast, ook als die lagere rechter in die eerdere fase vóór 1 januari 2013 uitspraak heeft gedaan (zie HR 19 april 2013, nr. 11/03600, LJN: BX4034).

4.18.

Voor wat betreft het gewicht van de zaken, is, gelet op de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid ervan en de daarmee verband houdende werkbelasting van de gemachtigde, naar het oordeel van het Hof sprake van een lichte zaak in de zin van de bijlage bij het Besluit. Dit betekent dat toepassing van een wegingsfactor 0,5 in beroep en in hoger beroep op haar plaats is.

4.19.

Een en ander leidt tot de volgende proceskostenveroordeling:

Beroep: 2 punten voor proceshandelingen x € 472 x 0,5 = € 472

(Incidenteel) hoger beroep: 3 punten voor proceshandelingen x € 472 x 0,5 = € 708

In totaal derhalve € 1.180.

Slotsom

Het hoger beroep van de Inspecteur, het hoger beroep van belanghebbende en het incidentele hoger beroep van belanghebbende zijn gegrond.