Hof Amsterdam, MK I, 27 juni 2013, nr. 11/00660

Het Hof verenigt zich met het oordeel van de rechtbank dat de kwade trouw van de (toenmalige) gemachtigde aan belanghebbende dient te worden toegerekend en dat de grief omtrent het ontbreken van een nieuw feit geen behandeling meer behoeft. Beroep op vertrouwensbeginsel faalt.

Beoordeling van het geschil

6.1.

Ook voor het Hof heeft de inspecteur gemotiveerd en onweersproken gesteld dat de (toenmalige) gemachtigde te kwader trouw is geweest bij het claimen van de aftrek wegens ziektekosten en giften. De gemachtigde heeft ter zitting ook erkend dat de toenmalige gemachtigde bij het indienen van de aangifte te kwader trouw heeft gehandeld en dat voor de thans in geding zijnde aftrekposten op dit moment geen enkel bewijs meer kan worden bijgebracht. De rechtbank heeft (in rechtsoverweging 4.3 van haar uitspraak) overwogen dat de kwade trouw van de (toenmalige) gemachtigde aan belanghebbende dient te worden toegerekend en dat in het geval van kwade trouw de grief van belanghebbende omtrent het ontbreken van een nieuw feit geen behandeling meer behoeft. Het Hof verenigt zich met dit oordeel van de rechtbank en de gronden waarop dat berust.

Het Hof voegt hier ten overvloede nog aan toe dat in deze zaak geen boete in geding is zodat het arrest van de Hoge Raad van 1 december 2006, nr. 40.369, LJN AU7741, BNB 2007/151, waarin is overwogen dat ook voor (bestuursrechtelijke) fiscale vergrijpboetes de mogelijkheid van toerekening van opzet of grove schuld van een ander dan de belastingplichtige aan de belastingplichtige is uitgesloten, geen toepassing kan vinden.

6.2.

Belanghebbende heeft nog gesteld dat de eerste en tweede voorlopige aanslag IB/PVV 2007 en/of de definitieve aanslag IB/PVV 2007 bij hem het in rechte te honoreren vertrouwen hebben gewekt dat hij recht heeft op de in het kader van die aanslagen verleende aftrek wegens ziektekosten en giften. Het Hof kan belanghebbende hierin niet volgen. Belanghebbende heeft uit de voorlopige aanslagen niet mogen afleiden dat de inspecteur met betrekking tot de aangifte IB/PVV 2007 al een definitief standpunt had ingenomen, waarop de inspecteur in een later stadium niet meer zou mogen teruggekomen. De aard en wijze van totstandkoming van een voorlopige aanslag brengen met zich dat een inspecteur bij het vaststellen van een definitieve aanslag in beginsel niet is gebonden aan een aan die voorlopige aanslag ten grondslag liggend standpunt (HR 17 januari 2003, nr. 37463, LJN AF2996, BNB 2003/188). Het Hof ziet geen reden voor een uitzondering op deze regel. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt derhalve.

Slotsom

6.3.

De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.