HR 22 maart 2013, nr. 11/04270

(Art. 8:73 Awb)

3. Beoordeling van de middelen

3.4.1. Middel 2 richt zich tegen het hiervoor in 3.2.3 weergegeven oordeel van het Hof en de wijze waarop dat oordeel tot stand is gekomen. Het middel betoogt dat het bestuursorgaan voor niet meer dan een half jaar van de door het Hof geconstateerde overschrijding van in totaal drie jaar schadeplichtig kan zijn. Hiertoe voert het middel onder meer aan dat het Hof heeft miskend dat belanghebbende de schade had kunnen beperken door eerder beroep in te stellen tegen het uitblijven van een uitspraak op zijn bezwaarschrift en dat het Hof heeft nagelaten te onderzoeken in hoeverre de overschrijding van de redelijke termijn is veroorzaakt door belanghebbende zelf.

3.4.2. De overschrijding van de redelijke termijn die naar het oordeel van het Hof heeft plaatsgevonden, heeft betrekking op het tijdsverloop tussen de ontvangst van het bezwaarschrift door de Inspecteur (13 januari 2004) en de uitspraak van de Rechtbank (21 januari 2009).

3.4.3. In gevallen waarin de bezwaar- en de beroepsfase samen zo lang hebben geduurd dat de redelijke termijn daardoor is overschreden, dient de rechter met het oog op toekenning van een vergoeding voor immateriële schade die door dat tijdsverloop is ontstaan te beoordelen op welke wijze de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bezwaar- en aan de beroepsfase. Daardoor wordt immers bepaald in hoeverre de immateriële schade is toe te rekenen aan het bestuursorgaan respectievelijk de rechterlijke macht; de veroordeling tot vergoeding van die schade moet naar evenredigheid daarmee worden uitgesproken ten laste van het bestuursorgaan respectievelijk de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie). Dat heeft ook te gelden in een geval als het onderhavige, waarin het bestuursorgaan (een inspecteur) deel uitmaakt van de rijksbelastingdienst, en de vergoeding daardoor ongeacht de wijze van toerekening betaald moet worden door de Staat (vgl. ABRvS 30 juni 2010, nr. 200909929/1/H2, LJN BM9703).

3.4.4. Bij de hiervoor in 3.4.3 bedoelde toerekening heeft in belastingzaken als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt (vgl. CRvB 26 januari 2009, nr. 05/01789, LJN BH1009, AB 2009/241). Deze regel geldt behoudens bijzondere omstandigheden. Daarbij moet met name worden gedacht aan bijzondere omstandigheden als bedoeld in onderdeel 4.5 van het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, LJN AO9006, BNB 2005/337.

3.4.5. Het Hof heeft het hiervoor in 3.4.3 overwogene miskend. Middel 2 slaagt in zoverre.

3.5.1. ’s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. Middel 2 behoeft voor het overige geen behandeling. Het verwijzingshof zal opnieuw over het verzoek om schadevergoeding moeten oordelen.

3.5.2. Met het oog op het geding na verwijzing verdient opmerking dat, anders dan middel 2 voorstaat, voor een aanspraak op vergoeding van immateriële schade niet van belang is of de belanghebbende al dan niet heeft aangedrongen op een spoedige behandeling van zijn zaak teneinde de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM te voorkomen (vgl. HR 16 december 1998, nr. 34148, LJN AA2596, BNB 1999/303). Reeds daarom kan aan belanghebbende in dit verband niet worden tegengeworpen dat hij niet eerder beroep heeft ingesteld tegen het niet tijdig doen van uitspraak op zijn bezwaarschrift (vgl. ABRvS 29 juni 2005, nr. 200406974/1, LJN AT8446, AB 2006/43, en CRvB 15 december 2010, nr. 10/1033 TW, LJN BP1398, RSV 2011/142).

Aangezien de beroepsfase bij de Rechtbank in dit geval meer dan anderhalf jaar heeft geduurd, verdient voorts opmerking dat het verwijzingshof de Staat der Nederlanden (Minister van Veiligheid en Justitie) in de gelegenheid dient te stellen als partij aan het geding deel te nemen met het oog op een eventuele veroordeling tot vergoeding van immateriële schade wegens dat tijdsverloop te zijnen laste (vgl. HR 10 juni 2011, nr. 09/02639, LJN BO5046, BNB 2011/232, r.o. 3.3.5).