HR, 12 juli 2013, nr. 09/04670

(Art. 6 Richtlijn 2006/112EG; art. 15 Wet OB 1968)

Beoordeling van het middel

3.1.3.

[C] en zijn partner hebben de woning gedurende het vierde kwartaal van 2005 en het eerste en tweede kwartaal van 2006 door een aannemer laten verbouwen. In de woning is een niet-zelfstandige werkruimte gecreëerd, waarin [C] zijn werkzaamheden ten behoeve van [D] verricht (hierna: de werkruimte). Tevens zijn door de aannemer aan andere gedeelten van de woning werkzaamheden uitgevoerd. Die gedeelten worden uitsluitend gebruikt voor privédoeleinden.

Naast de hiervoor bedoelde door de aannemer uitgevoerde werkzaamheden hebben [C] en zijn partner andere werkzaamheden aan en in de woning laten verrichten. Die werkzaamheden hielden in het leggen van parketvloeren in verschillende vertrekken, schilderwerk buiten en stucwerk.

Het geheel van de hiervoor omschreven werkzaamheden zal hierna worden aangeduid als de verbouwingswerkzaamheden.

3.1.4.

Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de helft van de kosten van de verbouwingswerkzaamheden kan worden toegerekend aan [C] in verband met zijn werkzaamheden voor [D]. Zij stelt daarom aanspraak te kunnen maken op aftrek van het op [C] drukkende deel (de helft) van de omzetbelasting (in totaal en afgerond € 3918) die over de kosten van de verbouwingswerkzaamheden in rekening is gebracht.

3.2.1.

De Rechtbank heeft geoordeeld dat de verbouwingswerkzaamheden als zijnde aan de woning uitgevoerde diensten niet kunnen worden aangemerkt als een investeringsgoed in de zin van artikel 20, lid 4, van de Zesde richtlijn. De verbouwingswerkzaamheden kunnen daarom niet, aldus de Rechtbank, tot het ondernemingsvermogen van belanghebbende worden gerekend zodat belanghebbende derhalve evenmin met een beroep op artikel 6, lid 2, eerste alinea, letters a en b, en artikel 17, lid 2, van de Zesde richtlijn aanspraak kan maken op recht op aftrek van de hiervoor in 3.1.4 bedoelde omzetbelasting.

3.2.2.

De Rechtbank heeft – in aansluiting op het ter zitting van de Rechtbank door de Inspecteur ingenomen standpunt dat de hiervoor in 3.1.4 bedoelde omzetbelasting voor de helft kan worden toegerekend aan door belanghebbende verrichte belaste handelingen – geoordeeld dat belanghebbende in zoverre recht op aftrek heeft, en dat de andere helft (€ 1959) moet worden toegerekend aan gebruik voor privédoeleinden en aftrek in zoverre is uitgesloten.

3.4.

Uit het hiervoor in onderdeel 2 vermelde arrest van het Hof van Justitie volgt dat aan een gebouw duurzaam uitgevoerde aanpassingen ter zake waarvan omzetbelasting in rekening is gebracht, voor de toepassing van artikel 6, lid 2, letter a, van de Zesde richtlijn op zich beschouwd een afzonderlijk investeringsgoed kunnen vormen (vgl. punt 16). Of echter met betrekking tot de omzetbelasting die over de kosten van aanschaf van dergelijke voorzieningen in rekening is gebracht recht op aftrek van die omzetbelasting bestaat, is afhankelijk van het antwoord op de vraag of de voorzieningen kunnen worden beschouwd als de aanschaf van een goed door een belastingplichtige die als zodanig handelt, hetgeen, aldus het Hof van Justitie, de taak is van de nationale rechter om te bepalen (vgl. punten 18 en 24).

Gelet op het hiervoor overwogene geven de hiervoor in 3.2.1 omschreven oordelen van de Rechtbank blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel slaagt derhalve. De uitspraak van de Rechtbank kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

3.5.

Na verwijzing dient het volgende in aanmerking te worden genomen.

3.5.1.

Onderzocht moet worden of en zo ja welke van de verbouwingswerkzaamheden – die diverse, in aard uiteenlopende voorzieningen omvatten – kunnen worden gesplitst in duurzame aanpassingen en voorzieningen die afzonderlijk dan wel tezamen een investeringsgoed vormen, en in aanpassingen en voorzieningen die niet duurzaam zijn.

3.5.2.

Met betrekking tot de investeringsgoederen dient te worden onderzocht of belanghebbende op het tijdstip van de aanschaf het door objectieve gegevens ondersteunde voornemen had dat investeringsgoed of die investeringsgoederen te (doen) gebruiken voor (mede) bedrijfsdoeleinden van belanghebbende dan wel uitsluitend voor privédoeleinden van [C].

3.5.3.

Met betrekking tot de aanpassingen en voorzieningen die niet duurzaam zijn, geldt ingevolge artikel 15 van de Wet dat recht op aftrek bestaat voor zover die diensten worden aangewend in het kader van de onderneming van belanghebbende.