Rechtbank Breda 28 juni 2012, nr. AWB 11/4115

2.8. In geschil is of de ontvanger terecht invorderingsrente in rekening heeft gebracht.

2.9. Artikel 28 van de Invorderingswet schrijft de berekening van invorderingsrente bij

overschrijding van de voor een belastingaanslag geldende enige of laatste betalingstermijn dwingend voor. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende op grond van deze bepaling invorderingsrente is verschuldigd. De strekking van de regeling van de invorderingsrente is dat rente in rekening wordt gebracht of vergoed om elk voor- of nadeel met betrekking tot het tijdstip van betalen van belasting weg te nemen. Deze strekking brengt mee, dat bij de enkele overschrijding van de betalingstermijn, onafhankelijk van de vraag of al dan niet uitstel van betaling is verleend, invorderingsrente in rekening wordt gebracht. Dat belanghebbende al dan niet om uitstel heeft verzocht, staat aan de verschuldigdheid van de invorderingsrente dan ook niet in de weg.

2.10 Bij het verschuldigd zijn van heffingsrente kan onder omstandigheden het zorgvuldigheidsbeginsel meebrengen dat er geen heffingsrente in rekening mag worden gebracht, dan wel dat de berekening van deze rente moet worden beperkt (vergelijk Hoge Raad 28 maart 2001, nr. 35968, LJN AB0764). Naar het oordeel van de rechtbank geldt dit ook voor de invorderingsrente.

2.11. Belanghebbende stelt in dit verband dat de ontvanger hem de mogelijkheid heeft onthouden om het verschuldigde bedrag op tijd te voldoen en daardoor in gebreke is gebleven. Bij het betreffende aanslagbiljet was volgens belanghebbende geen acceptgiro gevoegd en was geen betalingskenmerk vermeld. Belanghebbende stelt dat hij diverse pogingen heeft ondernomen om te betalen, maar dat dit niet is gelukt vanwege het ontbreken van een betalingskenmerk. De ontvanger stelt dat uit de onderliggende stukken niet blijkt dat belanghebbende eerder dan op 12 oktober 2010 vergeefse pogingen heeft ondernomen het verschuldigde bedrag te betalen.

2.12.1. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de ontvanger niet aannemelijk gemaakt dat hij, voordat uitspraak is gedaan op het bezwaar betreffende de navorderingsaanslag en vergrijpboete, zijnde 24 juni 2010, pogingen heeft ondernomen het verschuldigde bedrag te betalen. Daarbij acht de rechtbank van belang dat er, afgezien van de overboeking van het verschuldigde bedrag van de spaarrekening naar de betaalrekening van belanghebbende, geen schriftelijke bewijzen zijn die belanghebbendes stelling staven, alsmede dat gezien het uitstel van betaling, er voor belanghebbende ook geen noodzaak bestond om te betalen.

2.12.2. De rechtbank acht wel aannemelijk dat belanghebbende in de periode na de voornoemde datum vergeefse pogingen heeft ondernomen om het verschuldigde bedrag te betalen. Daarbij acht de rechtbank van belang dat de ontvanger op 12 oktober 2010 op de hoogte is geraakt van het feit dat belanghebbende door het ontbreken van een betalingskenmerk een probleem met betalen ondervond. Dienaangaande heeft belanghebbende ook een bewijs van de bank overgelegd. Verder acht de rechtbank van belang dat vanwege het feit dat de ontvanger het uitstel van betaling had beëindigd, belanghebbende vanaf 24 juni 2010 gehouden was te betalen. De rechtbank acht het tijdsverloop tussen de datum van de uitspraak op bezwaar en de datum van 12 oktober 2010 niet dusdanig dat niet aannemelijk is dat belanghebbende in die periode meerdere pogingen heeft ondernomen om te kunnen betalen. De rechtbank acht onder deze omstandigheden het niet betalen van de belastingschuld niet aan belanghebbende te wijten en ziet reden het bedrag van de ter zake daarvan belopen invorderingsrente te beperken tot de datum van 24 juni 2010. De ontvanger heeft voor dat geval berekend dat de invorderingsrente € 3.936 bedraagt. Belanghebbende heeft de berekening van dit bedrag niet bestreden. De rechtbank zal de berekening van de ontvanger dan ook volgen.

2.13. Gelet op het vorenstaande is beslist als voormeld.

2.14. De rechtbank vindt aanleiding de ontvanger te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op de kosten van het reizen per openbaar vervoer tweede klasse van ’s-Hertogenbosch naar Tilburg ad € 10,60. Gesteld noch gebleken is dat er overigens kosten zijn gemaakt welke op grond van voornoemd besluit voor vergoeding in aanmerking komen.