Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 16 april 2013, AWB 11/4783

(Art. 16 AWR; art. 3.8 Wet IB2001; art. 8 lid 1 Wet Vpb 1969)

Vennootschapsbelasting. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende een hoger bedrag aan afschrijving op de onroerende zaak in aanmerking genomen dan op grond van goedkoopmansgebruik toelaatbaar is. De door de inspecteur toegepaste correctie wegens te hoge afschrijving acht de rechtbank terecht. Voorts merkt de rechtbank op dat de omstandigheid dat op de onroerende zaak werd afgeschreven over een periode van 20 jaar zonder restwaarde, een nieuw feit vormt dat navordering rechtvaardigt.

3. Geschil

3.1. In geschil is het antwoord op de volgende vragen:

1. Heeft belanghebbende in het onderhavige jaar een te hoog bedrag aan afschrijving op de onroerende zaak in aanmerking genomen?

2. Zo ja, is er sprake van een nieuw feit op de voet van artikel 16, eerste lid, van de AWR dat navordering rechtvaardigt?

3. Is de heffingsrente op een juist bedrag vastgesteld?

Belanghebbende beantwoordt de vragen ontkennend. De inspecteur is de tegenovergestelde mening toegedaan.

4. Beoordeling van het geschil

Met betrekking tot de omvang van de afschrijving

4.1. Niet in geschil is dat de aanschafwaarde van de onroerende zaak zonder ondergrond € 1.022.681 bedroeg, dat belanghebbende ten behoeve van de nieuwbouw een verplaatsingskostensubsidie van € 233.697 heeft ontvangen en dat de lineaire afschrijvingsmethode van toepassing is.

4.2. Belanghebbende heeft in de aangifte vennootschapsbelasting over het onderhavige jaar een bedrag van € 39.449 als afschrijving op de onroerende zaak opgevoerd. Volgens belanghebbende is de in aanmerking genomen afschrijving in overeenstemming met goed koopmansgebruik, omdat het uitgangspunt was dat de onroerende zaak na 20 jaar gesloopt zou worden en dat de directe opbrengstwaarde naar verwachting niet meer zal bedragen dan de sloopkosten van de onroerende zaak. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de afschrijving op de onroerende zaak, gelet op hetgeen door de in 2.6 genoemde taxateur is verklaard, over het onderhavige jaar € 14.793 bedraagt.

4.3. De rechtbank stelt voorop dat nu de afschrijving op de onroerende zaak in geschil is, een redelijke bewijslastverdeling meebrengt dat de bewijslast primair op belanghebbende rust.

4.4. Op grond van goed koopmansgebruik moeten afschrijvingslasten worden toegerekend aan de jaren waarop zij betrekking hebben en moet de restwaarde van een bedrijfsmiddel schattenderwijs worden bepaald op de reële waarde die dat bedrijsmiddel bij het einde van de gebruiksduur heeft. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende – tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur – de door haar voorgestane afschrijving niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank hecht in dit verband meer gewicht aan de verklaring van de taxateur met betrekking tot de levensduur en de restwaarde van de onroerende zaak, mede ondersteund door de taxatie van 1 januari 2010, dan aan de blote stellingen van belanghebbende dat het uitgangspunt was dat de onroerende zaak gesloopt zou worden en dat de directe opbrengstwaarde dan naar verwachting niet meer zou bedragen dan de sloopkosten. Belanghebbende heeft haar stellingen niet met stukken, bijvoorbeeld een taxatie, onderbouwd. De rechtbank acht de correctie op de jaarlijkse afschrijving van € 24.636 dan ook terecht. Belanghebbende heeft naar het oordeel van de rechtbank een hoger bedrag aan afschrijving in aanmerking genomen dan op grond van goed koopmansgebruik toelaatbaar is.

Met betrekking tot nieuw feit

4.5. De definitieve aanslag vennootschapsbelasting over het onderhavige jaar stond reeds onherroepelijk vast. De inspecteur heeft daarom aan belanghebbende de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd.

4.6.1. Belanghebbende bestrijdt dat sprake is van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt, omdat volgens belanghebbende:

– de aangiften vennootschapsbelasting over de jaren tot en met 2006 door de belastingdienst zijn gevolgd en de definitieve aanslagen vennootschapsbelasting over die jaren overeenkomstig de aangiften zijn opgelegd;

– de inspecteur in de jaren voor 2002 de beschikking had over exemplaren van jaarrekening, waarin reeds rekening werd gehouden met een afschrijvingspercentage van 5%;

– de inspecteur op grond van het verstrekte overzicht van de materiële vaste activa over het jaar 2005 had kunnen vaststellen welk deel van de afschrijvingslasten in de aangifte vennootschapsbelasting betrekking had op de onroerende zaak; en

– uit de opmaak van de vragenbrief van de inspecteur van 4 december 2008 met betrekking tot de aangiften vennootschapsbelasting over de jaren 2005 en 2006 kan worden opgemaakt dat de inspecteur bij de afdoening van de aangiften verder geen vragen had. De definitieve aanslagen vennootschapsbelasting over die jaren zijn volgens belanghebbende niet automatisch afgedaan en de aangiften zijn volledig inhoudelijk beoordeeld.

4.6.2. Volgens vaste rechtspraak mag de inspecteur bij het vaststellen van de aanslag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld. Tot een nader onderzoek is de inspecteur in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot nader onderzoek gehouden indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoorde te twijfelen. In het onderhavige geval mocht de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank uitgaan van de juistheid van de aangiften vennootschapsbelasting. Deze aangiften werden zorgvuldig ingevuld en de jaarrekeningen werden door een accountant samengesteld. Daarbij is de afschrijving niet als vraagpunt vermeld. Voorts is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een bewuste standpuntbepaling van de inspecteur waaraan belanghebbende het vertrouwen kan ontlenen dat de inspecteur de door belanghebbende in mindering gebrachte afschrijving op de onroerende zaak accepteert.

4.6.3. De rechtbank is van oordeel dat het enkel volgen van de aangiften in voorgaande jaren, zonder dat uitdrukkelijk aandacht is besteed aan het desbetreffende onderdeel, niet het gerechtvaardigde vertrouwen oplevert dat de afschrijving op de onroerende zaak ook in een volgend jaar geaccepteerd zal worden. Ook kan naar het oordeel van de rechtbank niet bij belanghebbende de indruk zijn ontstaan dat de afschrijving geaccepteerd is door de behandeling van het antwoord op de vragenbrief van 4 december 2008 en de daarbij toegezonden jaarrekeningen. In die vragenbrief zijn met betrekking tot het jaar 2005 vragen gesteld over de boekwaarde van automobielen en overige transportmiddelen, de herinvesteringsreserve en de geclaimde investeringsaftrek en met betrekking tot het jaar 2006 zijn vragen gesteld over de pensioenvoorziening. In die vragenbrief zijn geen vragen gesteld met betrekking tot de afschrijving op de onroerende zaak. Pas in de brief van de inspecteur van 28 januari 2010 met betrekking tot het lopende boekenonderzoek heeft de inspecteur onder meer een vraag gesteld over de afschrijvingen op de onroerende zaak.

Naar het oordeel van de rechtbank is er geen sprake van opgewekt vertrouwen, nu de inspecteur niet eerder dan tijdens het boekenonderzoek bekend is geworden met de onderbouwing van de afschrijvingen op de onroerende zaak. In dit verband merkt de rechtbank op dat de omstandigheid dat op de onroerende zaak werd afgeschreven over een periode van 20 jaar zonder restwaarde, een nieuw feit vormt dat navordering rechtvaardigt. Nu de inspecteur ten tijde van het opleggen van de definitieve aanslag over het onderhavige jaar die aanwijzing nog niet had, beschikte hij daarna pas over een nieuw feit. De stellingen van belanghebbende falen daarom.

4.7. Gelet op het vorenoverwogene staat het de inspecteur, naar het oordeel van de rechtbank, vrij om af te wijken van het door belanghebbende in haar aangifte vennootschapsbelasting over het onderhavige jaar geclaimde bedrag aan afschrijving op de onroerende zaak en heeft de inspecteur terecht en tot het juiste bedrag de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd.