Hoge Raad van 13 juli 2012 11/02035

3.4. De enkele omstandigheid dat belanghebbende met de gemachtigde of de taxateur een overeenkomst op basis van no cure no pay heeft gesloten op grond waarvan de kosten die belanghebbende aan de taxateur moet betalen worden gesteld op het bedrag dat een rechterlijke instantie toekent als kostenvergoeding, brengt niet mee dat belanghebbende geen belang kan hebben bij het onderhavige beroep in cassatie.

4.3.2. In een dergelijk geval wordt de vergoeding volgens artikel 1, lid 1, aanhef en letter b, in verbinding met artikel 2, lid 1, aanhef en letter b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb) vastgesteld met overeenkomstige toepassing van artikel 6 van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 (hierna: het Bts 2003). Daarmee geldt een tarief van ten hoogste € 81,23 per uur “naar gelang de werkzaamheden niet of in meer of mindere mate van wetenschappelijke of bijzondere aard zijn”. In artikel 15 van het Bts 2003 is bepaald dat deze bedragen worden verhoogd met de omzetbelasting die daarvoor is verschuldigd.

4.3.3. Gezien de grondslag van het Bpb in artikel 8:75, lid 1, Awb, gaat het bij de toekenning van een vergoeding voor kosten van een deskundige allereerst erom of sprake is van kosten die de belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken. Een belanghebbende die in een geval als hiervoor in 4.3.1 bedoeld ter onderbouwing van zijn standpunt over de waarde van een onroerende zaak een taxatieverslag aan de heffingsambtenaar of de rechter overlegt, zal in het algemeen aan deze eis voldoen. In het onderhavige geval bevatten de uitspraak van het Hof of de gedingstukken geen aanwijzingen voor het tegendeel.

4.3.4. In een geval als hiervoor in 4.3.1 bedoeld dient te worden vooropgesteld dat de werkzaamheden van de taxateur in het algemeen niet van wetenschappelijke aard zijn. De uitspraak van het Hof of de gedingstukken bevatten op dit punt geen aanwijzingen voor het tegendeel. Middel 1 faalt dan ook voor zover het zich keert tegen het oordeel van het Hof dat een WOZ-taxatie geen handeling is van wetenschappelijke aard.

4.3.5. Wel behoren de werkzaamheden van een taxateur in een geval als hiervoor in 4.3.1 bedoeld te worden aangemerkt als van bijzondere aard in de zin van artikel 6 van het Bts 2003.

4.3.6. De mate waarin dergelijke werkzaamheden van bijzondere aard zijn, wordt vooral bepaald door de aard van de te taxeren onroerende zaak. Naarmate de taxatie van een object naar haar aard complexer is, kan toepassing van een hoger uurtarief gerechtvaardigd zijn. Toepassing van het maximale uurtarief komt eerst in aanmerking indien het object van dien aard is dat de taxatie daarvan zeer complex is.

4.3.7. Met het oog op de uitvoerbaarheid van de desbetreffende regeling in het Bts 2003 moet worden aanvaard dat ter bepaling van de mate waarin de werkzaamheden van een taxateur van bijzondere aard zijn uitsluitend de aard van de onroerende zaak als maatstaf in aanmerking wordt genomen en dat geen rekening wordt gehouden met andere factoren, zoals de mate van deskundigheid van de taxateur.

4.3.8. Artikel 15 van het Bts 2003 brengt mee dat de hiervoor bedoelde voor vergoeding in aanmerking komende kosten behoren te worden verhoogd met omzetbelasting naar het op grond van de bepalingen van de Wet op de omzetbelasting 1968 toepasselijke tarief. Gelet op de strekking van deze bepaling geldt dat echter alleen indien de aan een belanghebbende in rekening gebrachte omzetbelasting op hem drukt en dus niet indien hij die belasting als voorbelasting in aftrek kan brengen (zie HR 15 april 2011, nr. 10/04313, LJN BQ1222, BNB 2011/184).

4.3.9. Het betoog van middel 2 dat het Hof ten onrechte zelf een tarief heeft vastgesteld voor de vergoeding van de kosten van het taxatieverslag daar waar de wetgever duidelijk voor ogen had dat het de marktwerking moet zijn die de hoogte van het tarief bepaalt, moet gelet op het voorgaande worden verworpen. Dit betoog vindt geen steun in het samenstel van de hiervoor in 4.3.2 vermelde bepalingen. Volgens dit samenstel is immers niet de hoogte van het in rekening gebrachte, of in de markt gangbare, uurtarief maatgevend, maar de aard van de werkzaamheden, die, zoals hiervoor is overwogen, wordt bepaald door de aard van het te taxeren object. Hetzelfde heeft te gelden voor het betoog van middel 3 dat het Hof de nota van de taxateur slechts marginaal kan toetsen en ook voor het betoog van middel 4 dat voor matiging van de kosten van het taxatieverslag geen plaats is.

4.3.10. Gelet op hetgeen in 4.3.2 tot en met 4.3.8 is overwogen, betoogt middel 1 terecht dat het oordeel van het Hof dat de werkzaamheden van de taxateur niet van bijzondere aard zijn, van een onjuiste rechtsopvatting uitgaat. Dit kan echter niet tot cassatie leiden. In het oordeel van het Hof dat aan belanghebbende een kostenvergoeding ter zake van het taxatierapport kan worden toegekend tegen een uurtarief van € 50 inclusief omzetbelasting, ligt besloten dat de werkzaamheden voor de taxatie van het onderhavige object, een woning, niet in die mate van bijzondere aard zijn dat de vergoeding moet worden gebaseerd op een ander uurtarief dan € 50 inclusief btw. Het Hof kon zonder miskenning van de hiervoor in 4.3.2 tot en met 4.3.8 geformuleerde uitgangspunten tot dit oordeel komen. Dat oordeel kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst.

4.3.11. Middel 5 voert aan dat de rechtbanken en gerechtshoven in gelijke gevallen verschillend oordelen over de hoogte van het te hanteren uurtarief. Het middel betoogt vergeefs dat het Hof jegens belanghebbende in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld. Het gelijkheidsbeginsel is een beginsel van behoorlijk bestuur dat door bestuursorganen in acht dient te worden genomen; het Hof is geen bestuursorgaan. Het middel faalt derhalve.

4.3.12. De vaststelling van de hoogte van de vergoeding voor een taxatieverslag blijkt in de praktijk in procedures over de toepassing van de Wet WOZ regelmatig aanleiding te geven tot geschillen. In aanmerking genomen dat de beslissing over het te hanteren uurtarief vooral van feitelijke aard is, is het wenselijk dat de gerechten in feitelijke instantie beleid ontwikkelen voor een uniforme toepassing van bij de vaststelling van een vergoeding te hanteren uurtarieven. Deze zullen zich, gelet op hetgeen hiervoor onder 4.3.2 tot en met 4.3.8 is overwogen, moeten richten naar de aard van de te taxeren objecten.