Hof Arnhem-Leeuwarden 23 april 2013 12/00053

(Art. 16 lid 4 Awr)

Tussen partijen is in geschil of de onderhavige navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente in strijd met het Europeesrechtelijke evenredigheidsbeginsel zijn opgelegd. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de Inspecteur ontkennend. De bedragen van de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente zijn als zodanig tussen partijen niet in geschil. Voor het geval de navorderingsaanslag in strijd met bedoeld evenredigheidsbeginsel is opgelegd, is tussen partijen niet in geschil dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.

4. Beoordeling van het geschil

4.1 Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de bestreden navorderingsaanslag is opgelegd in strijd met de in het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) opgenomen vrijheid van kapitaalverkeer. Meer in het bijzonder stelt belanghebbende dat te dezen het evenredigheidsbeginsel is geschonden.

4.2 Naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie EU van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, C-155/08 en C-157/08, BNB 2009/222, heeft de Hoge Raad in zijn arresten van 26 februari 2010, nrs. 43050bis en 43670bis, LJN BJ9092 en BJ9120, BNB 2010/199 en 200, regels geformuleerd die in verband met het door het Hof van Justitie EU genoemde evenredigheidsbeginsel in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met gebruikmaking van de termijn van artikel 16, lid 4, van de AWR op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn van artikel 16, lid 3, van de AWR is verstreken. Op grond van deze regels moet, na het verkrijgen van aanwijzingen van het bestaan van de in het buitenland aangehouden spaartegoeden, het tijdsverloop worden aanvaard dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan (zie HR 18 februari 2011, nr. 09/05204, LJN BP4779, BNB 2011/120).

4.3 De onderwerpelijke navorderingsaanslag is opgelegd op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn was verstreken.

4.4 Belanghebbende stelt dat in zijn situatie ervan moet worden uitgegaan dat de Inspecteur door de ontvangst van het in 2.4 vermelde inkeerverzoek – gedateerd op 13 augustus 2009 – over aanwijzingen beschikte van het bestaan van het buitenlandse spaartegoed en de buitenlandse effectenrekening. Voor de beantwoording van de vraag of het evenredigheidsbeginsel is geschonden, dient – aldus belanghebbende – te worden gerekend vanaf dat moment, en moet worden geconstateerd dat de Inspecteur in de periode 19 oktober 2009 tot 30 juni 2010 geen enkele actie in het dossier van belanghebbende heeft ondernomen. Aldus heeft de Inspecteur niet voortvarend gehandeld en aldus het bedoelde evenredigheidsbeginsel geschonden.

4.5 De Inspecteur bestrijdt dat hij niet voortvarend heeft gehandeld. Hij wijst er daartoe op dat de in de brief van (de gemachtigde van) belanghebbende van 19 oktober 2009 verstrekte informatie incompleet was, en dat daaruit naar de bewoordingen ervan op te maken viel dat belanghebbende nog nadere informatie aan de Inspecteur zou aanleveren. Dit was onder andere van belang in verband met een mogelijke toepassing van de fictief rendement-regeling (artikel 29a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964). Daarnaast is er met de gemachtigde van belanghebbende op 23 december 2009 telefonisch contact geweest over de dreigende termijnoverschrijding met betrekking tot de op te leggen navorderingsaanslagen IB/PVV 1997 en VB 1998, gevolgd door een e-mail en de akkoordverklaring door belanghebbende met overschrijding van de (verlengde) navorderingstermijn voor deze aanslagen. Ook diende de Inspecteur achter de schermen het nodige veldwerk te verrichten, zoals het opvragen van informatie over de aanslagregeling van belanghebbende over de jaren waarover werd ingekeerd en het analyseren van die gegevens. Tot slot wijst de Inspecteur er op dat zich in de periode 2009-2010 bij de Belastingdienst/Noord (evenals bij de Belastingdienst als geheel) een groot aantal inkeerders heeft gemeld, hetgeen tot een congestie van werk bij de eenheid heeft geleid.

4.6 Bij de beoordeling van de stellingen van partijen, stelt het Hof het volgende voorop. Op 30 juni 2010 heeft de Inspecteur de gemachtigde van belanghebbende telefonisch verzocht om nadere informatie te verstrekken. Het Hof acht aannemelijk dat daaraan voorafgaand de Inspecteur het dossier van belanghebbende medio juni 2010 ter hand heeft genomen in verband met de verdere voorbereiding, zoals het opvragen van informatie omtrent de aanslagregeling van belanghebbende over de jaren waarover werd ingekeerd en het analyseren van die gegevens. Op grond van hetgeen is opgenomen onder 2.11 komt het Hof tot het oordeel dat de Inspecteur eerst op 2 november 2010 over de benodigde informatie beschikte die nodig was voor het bepalen van de door belanghebbende verschuldigde belasting. Vervolgens is met dagtekening 31 december 2010 de bestreden navorderingsaanslag IB/PVV 1998 opgelegd.

4.7 Het Hof zal als eerste beoordelen of de Inspecteur na het verkrijgen van aanwijzingen van het bestaan van de door belanghebbende in het buitenland aangehouden spaartegoeden op 13 augustus 2009, het tijdsverloop dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting heeft overschreden. Zoals onder 4.6 is overwogen gaat het Hof er daarbij van uit dat de Inspecteur vanaf 2 november 2010 over die benodigde informatie beschikte.

4.8 In zijn vragenbrief van 21 augustus 2009 heeft de Inspecteur belanghebbende specifiek om informatie verzocht omtrent de herkomst van het vermogen per bankrekening. Daarnaast wordt in die brief aan belanghebbende een specificatie gevraagd van de rente en opbrengst per jaar. De gemachtigde van belanghebbende heeft in zijn brief van 19 oktober 2009 aangegeven dat gegevens over de jaren 1997-2000 ontbreken, en dat belanghebbende voor die jaren schattingen heeft gedaan, zowel wat betreft de allocatie van het vermogen (aandelen/obligaties) als voor wat betreft inkomsten en ingehouden bronbelasting. Daarnaast heeft de gemachtigde aangegeven dat belanghebbende in de loop der in geschil zijnde jaren bij verschillende banken een rekening heeft aangehouden, doch dat dit één bankrekening bij één en dezelfde bankinstelling betreft, welke bank een aantal keren van eigenaren en naam is veranderd. Dit is – zo concludeert de gemachtigde van belanghebbende – waarschijnlijk ook de reden van de aanwezigheid van een beperkte administratie. Verder gaf de gemachtigde aan:

“De heer X zal nog een verzoek indienen bij de bank om voornoemde schriftelijk te laten bevestigen.”

4.9 Ter zitting van het Hof heeft de gemachtigde van belanghebbende verklaard dat het hiervoor in 4.8 bedoelde verzoek bij de bank ook daadwerkelijk is gedaan. Het verdere verloop daarvan heeft hij echter niet meer in beeld. Daarvan is verder ook geen melding gemaakt bij de Inspecteur en die kwestie is dan ook – aldus de gemachtigde – blijven hangen.

4.10 In verband met de omstandigheden van het onderhavige geval, kan naar het oordeel van het Hof voor een substantieel deel van de tijd die is verstreken in de periode 19 oktober 2009 tot medio juni 2010 niet worden gezegd dat dit de Inspecteur is te verwijten. Belanghebbende heeft in de brief van 19 oktober 2009 aan de hand van een beperkte administratie immers slechts een deel van de door de Inspecteur opgevraagde informatie verstrekt, en het restant van de gevraagde gegevens zelf bij wijze van schatting bepaald. Op grond van de door belanghebbende in de betreffende brief verstrekte informatie was het voor de Inspecteur redelijkerwijs nog niet te beoordelen of belanghebbende in de aan de orde zijnde jaren één of meerdere bankrekeningen in het buitenland heeft aangehouden. Als reden voor het slechts aanwezig zijn van een beperkte administratie (op grond waarvan voor een aantal jaren schattingen moesten worden gedaan), en de aanwezigheid van rekeningen bij verschillende banken heeft belanghebbende aangevoerd dat de bank een aantal keren van eigenaren en naam is gewisseld. Belanghebbende heeft vervolgens zelf in de hiervoor bedoelde brief aangegeven bij de bank een verzoek in te zullen dienen om een en ander schriftelijk te laten bevestigen. Gezien het belang dat deze verklaring zou kunnen hebben bij het verkrijgen van de informatie nodig voor het bepalen van de verschuldigde belasting, mocht de Inspecteur er redelijkerwijs van uitgaan dat die verklaring hem op enige termijn door de belanghebbende zou worden toegezonden, en is naar het oordeel van het Hof in zoverre geen sprake van een stilzitten aan de zijde van de Inspecteur. Het Hof vindt ondersteuning voor het oordeel dat van stilzitten van de Inspecteur in deze periode geen sprake is, in de omstandigheid dat de Inspecteur op 23 december 2009 telefonisch contact heeft opgenomen met de gemachtigde van belanghebbende in verband met de dreigende termijnoverschrijding met betrekking tot de op te leggen navorderingsaanslagen IB/PVV 1997 en VB 1998.

4.11 Gelet op een en ander moet, naar de Inspecteur in hoger beroep heeft gesteld, de door de Inspecteur ter zitting van de Rechtbank afgelegde verklaring dat op 19 oktober 2009 ‘in principe alle gegevens bekend waren’ en er dus een aanslag kon worden opgelegd, worden bezien in het licht van de daaropvolgende gegeven verklaring van de Inspecteur dat er naar aanleiding van die gegevens door de Inspecteur in de periode tussen 19 oktober 2009 en juni 2010 werkzaamheden zijn verricht waaronder begrepen ‘het interpreteren’ van de door belanghebbende aangeleverde stukken.

4.12 Het Hof acht het – in het licht van de geboden Europeesrechtelijk voortvarendheid –passend dat – nu de door belanghebbende opgevraagde informatie blijkbaar uit L moest komen – de Inspecteur na ontvangst van de brief van de gemachtigde van 19 oktober 2009, nadat drie maanden zonder bericht van de zijde van belanghebbende waren verstreken (medio januari 2010), zelf in actie diende te komen. Het Hof acht de tijd die verstreken is van medio januari 2010 tot medio juni 2010, derhalve een periode van vijf maanden, gezien aard en wijze van de door belanghebbende verstrekte informatie, de complexiteit van de onderhavige materie, en mede gezien het door de Inspecteur onweersproken gestelde grote aantal inkeerders dat zich in dezelfde periode als belanghebbende bij de Inspecteur heeft gemeld, echter niet zodanig dat geoordeeld moet worden dat de Inspecteur het tijdsverloop dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting heeft overschreden. Ook hetgeen ten aanzien van de feiten is vastgesteld zoals opgenomen onder 2.9 tot en met 2.11, leidt tot de conclusie dat de Inspecteur het bedoelde tijdsverloop in het onderhavige geval niet heeft overschreden.

4.13 Vanaf 2 november 2010 beschikte de Inspecteur over de benodigde informatie die nodig was voor het bepalen van de door belanghebbende verschuldigde belasting en is in overleg met belanghebbende een nadeelberekening opgesteld. Vervolgens is met dagtekening 31 december 2010 de bestreden navorderingsaanslag IB/PVV 1998 opgelegd. Gezien dit tijdsverloop en de onder 2.12 opgenomen vastgestelde feiten, kan – anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld – niet worden geconcludeerd dat Inspecteur de onderwerpelijke navorderingsaanslag niet met redelijke voortvarendheid heeft voorbereid en vastgesteld.