HR, 30 september 2011, nr. 10/05270

(art 16, lid 1, Awr en art 67e Awr)

– ingevolge art. 16, lid 1 Awr kan een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, geen grond voor navordering opleveren. Daarnaast volgt uit vaste jurisprudentie dat de inspecteur in beginsel mag afgaan op de juistheid van een door belanghebbende ingediende aangifte. Dit uitgangspunt geldt in het bijzonder met betrekking tot aangiften die een verzorgde indruk maken en zijn opgesteld door een beroepsmatig optredende gemachtigde. Indien redelijkerwijs sprake is van een gerechtvaardigde twijfel ter zake van de juistheid van een ingediende aangifte, dient de inspecteur een nader onderzoek in te stellen.
– het standpunt van belanghebbende dat wanneer in een eerder jaar geen recht bestond op de zelfstandigenaftrek, oo in latere – de onderhavige – jaren geen recht op zelfstandigenaftrek kan bestaan en de inspecteur reeds op die grond had moeten weten dat de zelfstandigenaftrek ten onrechte werd geclaimed, is naar het oordeel van het Hof onjuist. De inspecteur behoefde aan de correcties ten aanzien van eerdere jaren niet een zodanig sterk vermoeden voor de onjuistheid van de aangiften te ontlenen dat het nalaten van een nader onderzoek op dit punt hem als een ambtelijk verzuim kan worden aangerekend. het al dan niet voldoen aan het
urencriterium voor de zelfstandigenaftrek is een feitelijke aangelegenheid die aan wisselende omstandigheden onderhevig kan zijn. De uitkomst van enig jaar behoeft niet maatgevend te zijn voor een volgend jaar.
– pas twee tot drie weken voorafgaand aan het opleggen van de primitieve aanslagen is het inspectierapport van het UWV aan de Belastingdienst aangeboden. Het hof stelt dat de belastingdienst een redelijke verwerkingstermijn moet worden gegund en dat niet gezegd kan worden dat de inspecteur, toen hij de primitieve aanslagen oplegde, met het rapport bekend behoorde te zijn.

Aantekening:
– een nieuw feit is een feit of een feitencomplex:
– dat grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld dan wel een vermindering enz tot een te hoog bedrag is verleend en
– dat de inspecteur niet bekend was, of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn (eis van het ontbreken van een ambtelijk verzuim)
– als een nieuw feit ontbreekt, is navordering niet mogelijk tenzijn:
– de belastingplichtige ter zake van de tekortschietende belastingheffing te kwader trouw is, art 16 lid 1 laatste zindeel Awr of
– de tekortschietende belastingheffing voortkomt uit een kenbare ambtekijke fout (rechtersrecht) of
– zich een van de in art 16 lid 2 AWR genoemde situaties voordoet
– voornavorderingsaasnlagen die zijn opgelegd na 1 januari 2010 geldt dat de kenbare ambtelijke fout is geintegreerd in art 16 lid 2 Awr. Daarbij is mbt de kenbaarheid van de fout de wettelijke fictie ingevoerd dat een fout kenbaar is als er 30# of meer te weinig belasting is geheven (de 30%-fictie).
– de inspecteur heeft de belanghebbende een vergrijpboete opgelegd van 25% wegens grove schuld. Het hof oordeelt dat er sprake is van grove schuld van belanghebbende zelf. De belanghebbende kan zich dus niet verstoppen achter zijn adviseur. Hij wist dat hij geen recht heeft op de zelfstandigenaftrek. Niettemin heeft hij ermee ingestemd dat de aangiften zijn ingediend.
– de amstandigheid dat de belastingplichtige een adviseur heeft ingeschakeld aan wie opzet of grove schuld kan worden verweten, sluit niet uit dat bij de belastingplichtige zelf grove schuld aanwezig kan zijn geweest. Van belang is dan of de belastingplichtige de zorg heeft betracht die redelijkerwijs van hem kan worden gevergd bij de keuze van zijn adviseur en bij de samenwerking met die adviseur.Wat in dit geval redelijkerwijs van de belastingplichtige kan worden gevergd, is van geval tot geval sterk anders en bijvoorbeeld (niet uitputtend) afhankelijk van de kennis en ervaring van de belanghebbende over de relevante fiscale en andere aspecten.