Hof Arnhem, MK II, 13 december 2011, 11/00493 en 11/00494

Het Hof zal allereerst de vraag beantwoorden of op grond van artikel 3.20 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) een onttrekking in aanmerking dient te worden genomen. Tussen partijen is niet in geschil dat de Peugeot aan belanghebbende ook voor privé-doeleinden ter beschikking staat en dat belanghebbende niet kan doen blijken dat de Peugeot op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt. Ook is tussen partijen niet in geschil dat de Peugeot een bestelauto is in de zin van artikel 3, derde lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992. In geschil is de vraag of de Peugeot door aard of inrichting (nagenoeg) uitsluitend geschikt is voor vervoer van goederen.

Volgens vaste jurisprudentie hoeft de aanwezigheid van een bijrijderstoel er niet aan in de weg te staan dat de bestelauto door aard of inrichting uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt is voor vervoer van goederen (vergelijk HR 29 mei 2009, nr. 43602, BNB 2009/217, LJN BB3475 en HR 18 september 2009, nr. 08/00707, BNB 2009/282, LJN BJ7918). Belanghebbende heeft in dit verband aangevoerd dat de aard van de goederen die doorgaans worden vervoerd (onder andere bouwhout) en de aard van de werkzaamheden die bestuurder en bijrijder verrichten maken dat de laadruimte en stoelen voor bestuurder en bijrijder vies en stoffig zijn. Het Hof acht dit aannemelijk. Hetgeen de Inspecteur hiertegen heeft ingebracht – te weten dat de auto eigendom van belanghebbende zelf is en het om die reden waarschijnlijk is dat deze de Peugeot ieder weekend reinigt – is onvoldoende om het Hof tot een ander oordeel te brengen. Verder heeft belanghebbende onweersproken gesteld dat de tweede stoel aanwezig is omdat vaak de aanwezigheid van een bijrijder noodzakelijk is, onder andere in verband met de noodzaak om te helpen bij het laden en lossen van goederen. Het Hof constateert verder dat op grond van artikel 58a juncto artikel 61b, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens, vervoer van personen in de laadruimte niet is toegestaan. Op grond van het bovenstaande is het Hof van oordeel dat de Peugeot door aard of inrichting (nagenoeg) uitsluitend geschikt is voor het vervoer van goederen. Dit brengt mee dat de navorderingsaanslagen ten onrechte zijn opgelegd, zodat de geschilpunten met betrekking tot het navordering rechtvaardigend nieuw feit en het vertrouwensbeginsel verder onbesproken kunnen blijven.

Aantekening

In HR 29 mei 2009, nr. 43602, BNB 2009/217 en V-N 2009/27.20, beslist de Hoge Raad dat een bestelauto met in de cabine een tweede stoel voor een bijrijder kan kwalificeren voor de uitzondering op de hoofdregel ter zake van de bijtelling privégebruik auto. Deze uitzondering is van toepassing wanneer de vervoersmogelijkheid van een passagier functioneel is aan de uit de aard of inrichting blijkende werkzaamheden. Of daarvan sprake is, is een feitelijke beoordeling. Uit het voornoemde arrest uit 2009 blijkt dat deze uitzondering aan de orde is, indien de bijrijder nodig is voor de uit te oefenen werkzaamheden. Een andere reden kan zijn dat de auto door de werkzaamheden zo vies is, dat deze niet voor privédoeleinden gebruikt kan worden (Hof Amsterdam, nr. 08/01137, V-N 2010/32.12). In de onderhavige situatie is een combinatie van beide situaties aan de orde. De vervoersmogelijkheid van een passagier is in casu functioneel voor het laden en lossen van onder andere bouwhout. Daarnaast werd de auto door het bouwhout vies en stoffig, zodat privégebruik niet voor de hand ligt. Wat ‘nieuw’ is in deze situatie, is dat uit de feiten niet kan worden afgeleid dat in de jaren na de gecorrigeerde jaren wel een kilometerregistratie is bijgehouden. In de kwestie die speelde voor Hof Amsterdam in 2010 was dit wel het geval en daaruit bleek dat de bestelauto niet privé werd gebruikt. Hoewel het hof in die zaak dit feit meewoog in zijn beoordeling, leek uit die uitspraak reeds te kunnen worden afgeleid dat dit geen vereiste is om tot het oordeel te komen dat in eerdere jaren evenmin sprake is van privégebruik. Dit laatste is thans bevestigd en lijkt ons ook juist. Tot slot wijzen wij nog op het arrest van de Hoge Raad van 13 juli 2012, nr. 11/05016, V-N 2012/37.19, en onze aantekening daarbij.