HR, 13 juli 2012, 11/05016

 

X is eigenaar van een bestelauto die hij gebruikt voor zijn onderneming. De bestelauto is 2,6 meter hoog en 6,5 meter lang en is voorzien van een verhoogd dak. Op de auto zijn de naam van het bedrijf en reclame-uitingen aanwezig. Voor het vervoer van materialen en gereedschappen is de laadruimte ingericht met schappen, kasten en rekken. In de bestuurderscabine van de auto is een tweede stoel aanwezig. In geschil is of – zoals de inspecteur stelt – de bestelauto X ook voor privédoeleinden ter beschikking staat en daarom een bedrag als onttrekking in aanmerking moet worden genomen. Hof Arnhem oordeelt dat de bestelauto, gelet op de uiterlijke verschijningsvorm, de specifieke inrichting en de afmetingen, moet worden aangemerkt als een bestelauto die door aard en inrichting uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt is voor het vervoer van goederen. Daaraan doet niet af dat in de cabine plaats is voor het vervoer van meer personen dan enkel de chauffeur, aangezien de omstandigheid dat de bestelauto ook kan worden gebruikt voor privévervoer van goederen of personen immers niet uitsluit dat sprake is van een bestelauto in de zin van art. 3.20 Wet IB 2001.De Hoge Raad stemt in met de beslissing van Hof Arnhem dat de bestelauto van X met twee zitplaatsen in de cabine niettemin (nagenoeg) uitsluitend geschikt is voor het vervoer van goederen. Deze beslissing is niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd, gelet op de door het hof in aanmerking genomen feiten, waaronder de tot de gedingstukken behorende foto’s van de bestelauto. De aanwezigheid van een tweede stoel is dan – anders dan het middel van de staatssecretaris betoogt – niet relevant. De beslissing van het hof geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst.
Als een auto ook voor privédoeleinden ter beschikking staat aan een ondernemer vindt – als hoofdregel – een bijtelling privégebruik auto plaats. Volgens het vijfde lid van art. 3.20 Wet IB 2001 wordt voor de toepassing van deze regeling onder auto verstaan: een personenauto of bestelauto als bedoeld in art. 3 Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992, met uitzondering van de bestelauto die door aard of inrichting uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt blijkt te zijn voor vervoer van goederen.

In dit geval is in geschil of de bestelauto naar aard en inrichting (nagenoeg) geheel alleen geschikt is voor goederenvervoer. Het gaat daarbij om een bestelauto die wordt gebruikt voor bouw- en onderhoudswerkzaamheden waarbij de laadruimte van de bestelauto is ingericht met schappen, rekken en kasten ten behoeve van materialen en gereedschappen in verband met de te verrichten werkzaamheden. De bestelauto is voorzien van een schuifdeur aan de zijkant en twee deuren aan de achterzijde. De laadruimte van de bestelauto is aan de buiten65zijde geblindeerd. Op de auto zijn de naam van de onderneming en reclame-uitingen aangebracht.

Het hof heeft geoordeeld dat de bestelauto, gelet op de uiterlijke verschijningsvorm, de specifieke inrichting en de afmetingen, moet worden aangemerkt als een bestelauto die door aard en inrichting uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt is voor het vervoer van goederen. Daaraan doet naar het oordeel van het hof niet af dat in de cabine plaats is voor het vervoer van meer personen dan enkel de chauffeur. De Hoge Raad sluit zich daarbij aan en overweegt dat de aanwezigheid of het gebruik van de tweede stoel in de cabine niet relevant is.

Dit arrest van 13 juli 2012 ligt in de lijn met eerdere jurisprudentie van de Hoge Raad, te weten de arresten van 29 mei 2009, nr. 43602, BNB 2009/217, V-N 2009/27.20, en van 18 september 2009, nr. 08/00707, BNB 2009/282, V-N 2009/45.7, en is dan ook niet verrassend te noemen.